Jaarlijkse Ledenvergadering Verslag van de Pensioencommissie De jaarlijkse ledenvergadering van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, welke in verband met het plotseling over lijden van de Voorzitter, de heer M. P. M. Vermin, op 26 Maart was verdaagd, werd op Dinsdag 3 April j.1. gehouden. De congreszaal van Hotel Krasnapolsky te Amsterdam was- tot de uiterste hoeken gevuld, toen de heer J. Weening, Vice-Voorzitter van het Hoofdbestuur, bij wie de leiding van de vergadering berustte, om kwart over twee de ver gadering opende en de in zo groten getale opgekomen leden welkom heette. Op advies van de Notulencommissie, bestaande uit de heren S. Barnstijn te Utrecht, J. P. A. Biemans te Oister- wijk en C. van der Wilden te Haarlem, werden de notulen der op 27 en 28 Juni 1955 te Arnhem gehouden jaarlijkse ledenvergadering vastgesteld. De heren F. Denker en W. Hulshoff Pol, beiden te Am sterdam, en Louis van Praag te Leiden werden benoemd lot leden van de Commissie belast met het nazien van de notulen dezer vergadering. Nadat de Voorzitter, de heer J. Weening, aan de ver gadering had medegedeeld, dat het de Bondsdirecteur, die herstellende was van een ziekte, daardoor niet mogelijk was deze vergadering bij te wonen, was het woord aan de heer B. Uges, lid van het Hoofdbestuur, die verslag uit bracht van de bevindingen van de studiecommissie, welke door het Hoofdbestuur is benoemd om de mogelijkheden te onderzoeken van de oprichting van een Bedrijfspen sioenfonds. In het afgelopen jaar heeft de Pensioencommissie een enquête onder de leden van de Bond gehouden. Hoewel slechts de helft van de leden de enquête beantwoordde, heeft de Commissie zich aan de hand van de verzamelde gegevens een beter oordeel kunnen vormen over dit ge compliceerde, maar naar haar mening ook actuele en urgente, probleem. Zij is tot een globaal plan gekomen, dal uiteraard nog nader uitgewerkt moet worden en ge baseerd is op bepaalde conclusies, welke door het Hoofd bestuur in principe als richtsnoer zijn aanvaard, te weten: 1. Er dient niet alleen een landelijke, doch ook een ver plichte pensioenregeling te komen, welke alle werkne mers zal moeten omvatten, met uitzondering van enkele nader te noemen groepen. 2. Deze regeling zal niet uil moeten gaan van bepaalde te bereiken pensioenen, doch van zekere op zich te nemen lasten. Zij zal een aanvulling moeten zijn op de komende Algemene Ouderdomsverzekering, maar zal voor oudere en hoger gequalificeerde employé's niet afdoende kunnen zijn. 3. De regeling zal moeten inhouden een ouderdoms-, we duwen- en wezenpensioen. 4. Het opnemen van zelfstandigen (persoonlijke leden van de Bond) is een afzonderlijk en, moeilijk vraagstuk. Met betrekking tot punt 1 is onder verplicht" te ver staan, dat alle werkgevers zonder onderscheid verplicht zullen zijn om ten behoeve van de werknemers bepaalde stortingen in het landelijk bedrijfspensioenfonds te ver richten, met uitzondering van degenen, die in het verleden al een ten minste gelijkwaardige pensioenregeling in hun eigen bedrijf getroffen hebben. De verplichtstelling wordt bereikt doordat de represen tatieve organisaties van werkgevers en werknemers zelf aan de Minister van Sociale Zaken verzoeken om de rege ling voor allen verplicht te stellen op basis van de speciale „Wet op de verplichte deelneming in een Bedrijfspensioen fonds". De groepen van werknemers, welke buiten de regeling zouden vallen zijn: a. tijdelijk personeel, seizoenpersoneel en krachten, die minder dan 24 uur per week in het bedrijf werkzaam zijn; b. werksters, ouvreuses en garderobejuffrouwen; c. jeugdig personeel, te weten jonger dan 23 jaar. Het sub 2 voorgestelde „vaste-lasten-stelsel" gaat er van uit, dat de werkgever voor alle werknemers een bepaalde premie gaat betalen, dat wil zeggen óf jaarlijks een vast bedrag óf een zeker percentage van het totaal uit te be talen loon. Gezien de grote variatie in jaarlijkse belo ningen is de laatste methode hier de aangewezene. Het te betalen percentage moet draagbaar zijn voor de ondernemer, doch ook voldoende om tot een regeling te komen, die een sociale voorziening mag heten. De Com missie is van oordeel, dat dit met een percentage van 10 het geval is, aangezien het met deze premie te bereiken bedrijfspensioen samen met het staatspensioen zal leiden lot een behoorlijke voorziening voor de jongere en lagere employé's. Dit resultaat zal echter niet kunnen worden bereikt ten aanzien van hogere employé's en de ouderen, die reeds een aantal jaren in het bedrijf werken, waar voor getracht zou moeten worden afzonderlijke aanvul lende maatregelen te treffen. Volgens het pensioenplan zal de 10 premie van het salaris van de werknemer moeten worden besteed voor het verzekeren van de onder 3 genoemde pensioenen, te weten de helft voor een ouderdomspensioen op 65-jarige leeftijd en de helft voor een weduwen- en wezenpensioen. Voor vrouwelijk personeel wordt de volle 10aangewend voor een pensioen op 60-jarige leeftijd. De bijdragen van de werknemers in deze 10 zullen door overleg tussen de werkgevers en werknemersorganisaties moeten worden vastgesteld. Ten einde het mogelijk te maken, dat ook zij, die bij voorbeeld tussen 55 en 65 jaar oud zijn, tot een gering minimumpensioen (boven het staatspensioen) komen, stelt de Commissie voor om jaarlijks nog 1 extra te storten. Omtrent het opnemen van zelfstandigen in de regeling mogen geen hoge verwachtingen gekoesterd worden. Daar toe zal slechts de mogelijkheid kunnen bestaan, indien ook zij aanvaarden, dat zij verplicht aan de regeling deel nemen. De heer Uges deelde aan het slot van zijn verslag mede, dat nu het Hoofdbestuur deze conclusies en aanbevelingen in principe als uitgangspunt heeft aanvaard, de Commis sie haar werkzaamheden met voortvarendheid zal voort-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 8