Raad voor de Kunst geïnstalleerd Waardering voor de arbeid van de Voorlopige Raad Verschillen in taak en samenstelling De Raad een onmisbare steun voor het kunstbeleid der Overheid Op Vrijdag 6 Juli j.1. heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Mr. J. M. L. Th. Cals. in de Rolzaal te 's-Gravenhage de Raad voor de Kunst ge ïnstalleerd, In zijn installatierede wees de Minister er op hoeveel er in de eerste helft van deze eeuw veranderd is in de verhouding tussen Overheid en kunst. Vooral de tweede wereldoorlog bracht een tijd van bezinning en herwaar dering, welke geleid heeft tot het algemene inzicht, dat de Overheid op het gebied van de kunsten een belangrijke positieve taak heeft te vervullen. Dit al in de bezettings tijd gerijpte inzicht vond na de oorlog zijn neerslag in het eerste ontwerp voor een regeling van een Raad vooi de Kunst. Moest de Overheid zich op uitgebreide schaal niet de kunst gaan bezighouden, dan zou dat immers vele vragen opwerpen ten aanzien van de wijze, waarop dat zou moeten gebeuren en het lag in de lijn der rede. dat de Overheid daartoe door een deskundig lichaam zou moeten worden bijgestaan. Deze gedachten leidden, nadat de betreurde professor Van der Leeuw de eerste belangrijk stappen na de oorlog op de weg der bemoeiing van de Overheid met de kunst had gezet. Minister Gielen tot het instellen van een Voorlopige Raad voor de Kunst, waarmede ervaringen zouden kunnen worden opgedaan, die van waarde zouden kunnen zijn voor de instelling van een vast College van Advies en Bijstand voor de kunst en voor de afkondiging van de eerste wettelijke regeling op het gebied van de kunst bui ten het onderwijs. Vervolgens wijdde Minister Cals een woord van grote en welgemeende erkentelijkheid aan de Voorlopige Raad voor de Kunst, welks leden hun taak op nauwgezette en enthousiaste wijze hebben behartigd en het daardoor zijn ambtsvoorganger en hem mogelijk hebben gemaakt een zo verantwoord mogelijk beleid te voeren op dit nog betrekkelijk onbekende en ook daarom moeilijke terrein. In het bijzonder betrok de Minister in deze waardering de eerste voorzitter van de Voorlopige Raad, Herman van den F.erenbeemt. De Minister verheugde er zich over, dat een aantal leden van de Voorlopige Raad in de thans ingestelde Raad zitting heeft, waardoor de overgang van de voorlopige naar de definitieve staat wordt vergemakkelijkt en de nodige continuïteit in het beleid wordt verzekerd. Dat zij, na reeds zoveel jaren belangeloos in het belang van kunst en volk te hebben gewerkt hun vermogens nog aan de nieuwe Raad willen wijden, waardeerde de Minister ten zeerste. Daarnaast betreurde hij het. dat een aantal leden van de Voorlopige Raad, waaronder enkele, die zich reeds in de oorlogstijd bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt voor de voorbereiding van die Raad, tengevolge van de gewijzigde opzet van de definitieve Raad niet daarin zal terugkeren. Ook deze leden betuigde de Minister zijn bijzondere dankbaarheid en hij hoopte van harte dat, wanneer in de toekomst een beroep op hun deskundigheid en ervaring mocht worden gedaan, /ij die gaarne ter be schikking zouden stellen. Ter verduidelijking van de plaats en de taak van de nieuwe Raad stipte Minister Cals de belangrijkste ver schillen aan met de Voorlopige Raad. Allereerst wees hij op de basis van de nieuwe Raad: de wet van 30 Maart 1955. In de considerans van deze wet wordt met evenzovele woorden gesproken over „de taak, welke de Overheid heeft met betrekking tot de kunst". Weliswaar blijven er op dit gebied nog wel wensen over de Minister dacht met name aan een bepaling in de Grondwet maar het mag toch van bijzonder belang geacht worden, dat de wetgever thans voor het eerst, anders dan door het voteren van begrotingsgel den, nadrukkelijk heeft vastgelegd, dat de Overheid ten aanzien van de kunst een taak heeft. Weliswaar bepaalt deze formele basis het karakter van het werk van de Raad zelf niet, maar de Minister achtte deze welbewuste uitspraak van de wetgever toch van zo'n groot belang, dat hij haar bijzonder onder de aandacht van de leden van de Raad en van het Nederlandse volk wilde brengen. Deze formele, wettelijke basis bevat nog verscheiden andere verschilpunten met de regeling van de Voorlopige Raad: zoals ten aanzien van de indeling en samenstelling van de afdelingen en van de werkzaamheid van een Dage lijkse Raad, waarop de Minister in het korte bestek, dat door de aard van deze bijeenkomst werd aangegeven, niet kon ingaan, weshalve hij zich tot twee andere hoofdpun ten, waarin de Raad van de Voorlopige Raad verschilt, bepaalde. Het eerste daarvan vindt zijn grondslag in artikel 12, lid 2, van de Wet op de Raad voor de Kunst, dat bepaalt, dat de Raad moet worden gehoord over alle belangrijke maatregelen, die de Minister van O., K. W. voornemens is te treffen of te bevorderen op het gebied der kunsten. Tot die belangrijke maatregelen worden in ieder geval gerekend wetten (waaronder de begrotingswetten), alge mene maatregelen van bestuur en beschikkingen van alge mene aard. Daarnaast zal zoals de Minister in zijn Memorie van Toelichting op het wetsontwerp uiteen heeft gezet de Raad, behoudens in bijzondere gevallen, zoals die van grote spoed, worden gehoord over subsidies van niet persoonlijke aard, die een bepaald bedrag te boven gaan. Dat zal echter niet nodig zijn wanneer dat subsidie rechtstreeks voortvloeit uit de toepassing van een regeling, waarover de Raad zal zijn gehoord. Voor speciale zaken zullen in sommige gevallen afzonderlijke commissies naast de Raad nodig blijven. Zij zullen in het algemeen op voordracht van of door de Raad worden benoemd. Minister Cals beklemtoonde, dat wij eigenlijk nog dicht bij het begin van de weg der kunstpolitiek van de Over heid staan. Een eerste deel van die weg is afgelegd met de deskundige voorlichting van de Voorlopige Raad, die echter ook zelf nog voortdurend die weg moest zoeken. Bij het vervolgen van die weg zullen zich evenzeer vele problemen voordoen. Zo bijvoorbeeld dat van de geogra fische en sociale spreiding der kunst, waarbij er voor moet worden gewaakt; dat de artistieke kwaliteit niet aan de kwantiteit ten offer wordt gebracht. Dat dit probleem II

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 12