Rede van de Voorzitter allerwegen de aandacht heeft, zowel in de kringen van het publiek, als bij de volksvertegenwoordiging, zowel bij de kunstenaars als bij de overheid, achtte de Minister een verheugend verschijnsel; daaruit blijkt, dat de gedachte, dat de kunst slechts kan zijn voor de uitverkoren weinigen, lot het verleden behoort. Spreker herinnerde de aanwe zigen verder aan enkele andere vraagstukken, onder meer aan dal van de maatschappelijke positie van de kunste naar, waarover thans een tweede rapport is gepubliceerd; voorts het vraagstuk van de wijze, waarop de jeugd voor de kunst ontvankelijk kan worden gemaakt, dal naar zijn vaste overtuiging van beslissend belang is voor een af doende en blijvende overbrugging van de afstand tussen kunst en kunstenaar en volk; aan de vraag, of het moge lijk is algemene subsidiëringsnormen op te stellen. Daar naast zal er voortdurend behoefte bestaan aan vele advie zen over meer incidentele vragen. Voor de Raad ligt derhalve een groot, een moeilijk, maar ook een dankbaar werkterrein. Van dit terrein is reeds een flink stuk bezaaid, andere stukken land zijn omgeploegd en zaairijp. maar vele andere liggen nog braak. De kunstpolitiek, waarin de Raad een zo belangrijk aandeel zal hebben, kan slechts geleidelijk gestalte krijgen, een gestalte, die wellicht te zijner tijd ook in wettelijke maatregelen haar neerslag zal moeten vinden. Daarbij zijn de financiële middelen een belangrijke factor en de Minister verheugde zich erover, dat hij in de afgelopen jaren bij alle groeperingen der volksvertegenwoordiging steun had gevonden bij zijn streven, die financiële midde len geleidelijk te verruimen. Hij hoopte slechts, dat deze goede gezindheid mocht voortduren en de aanwezigheid van verscheidene Kamerleden gaf hem daartoe alle aan leiding. Met deze financiële hulp alleen komt men er echter niet. Er is een doelbewuste, goed gefundeerde en steeds beter uitgewerkte kunstpolitiek nodig, die zich richt op de belangen van kunst en volk. Daarbij moeten wij ons er goed van bewust zijn, dat de Overheid geen kunst kan maken. Wie, met een recente publicatie, meent, dat de Overheid daarin juist haar taak en die van de Raad voor de Kunst zou zien, vergist zich ten enenmale en het is begrijpelijk, dat hij dan de bemoeiing van de Overheid en de Raad voor de Kunst afwijst. Maar de Nederlandse Regering heeft haar taak zó nooit gezien. De Minister meende dat niet beter te kunnen aangeven dan door een aanhaling uit „Nationale Cultuur- laak" van prof. dr. G. van der Leeuw, een boekje, dat hij allen voor een herhaalde lezing en overdenking van harte aanbeval. Prof. van der Leeuw schreef in 1947: „Laat ons dit goed begrijpen: de staat is zelf een stuk cultuur, en daarom kan hij nooit ofte nimmer cultuur scheppen. Het is belangrijk dit vast te leggen. Er kan niet alleen geen Staatssymphonie zijn, maar ook geen staats- landbouw of slaatshandel. De culturele krachten moeten uit een diepere laag van het leven komen, onnaspeurbaar en onberekenbaar, onafdwingbaar. De impuls tot hel cultuur werk, of dit nu een uitvinding, een kunstwerk of 'n filosofie is, komt uit die sfeer, die de primitieve mens de sacrale noemde. Daarom kan de staat, zelf een cultuurgoed, de cultuur niet beheersen."'. Inderdaad, de laak van de Over heid ligt niet in het scheppen van cultuur, maar in de medewerking aan het bereiken van een toestand, waarin de kunst zich vrij en voorspoedig kan ontwikkelen, waarin de scheppende en herscheppende kunstenaars een mens waardig bestaan hebben en waarin alle lagen van de be volking aan de kunst hun deel kunnen hebben. Hier, zoals bij onderwijs en jeugdvorming, wetenschap en bij alle geestelijke activiteiten is het vooral de taak der Over heid mogelijkheden te scheppen voor een vrije ontplooiing van de eigenschappen, die voor een harmonische vorming en ontwikkeling van de mens onmisbaar zijn. Minister Cals besloot zijn rede met de uitspraak, dat in de instelling van deze Raad een teken moet worden gezien, dal vertrouwen geeft voor een gunstige ontwik keling van de verhouding tussen kunst en Overheid, een ontwikkeling ten aanzien waarvan de Minister van Onder wijs. Kunsten en Wetenschappen en zijn departement alles zullen doen om haar te bevorderen en een goede samen werking, zoals die met de Voorlopige Raad heelt bestaan, ook met de nieuwe Raad te bereiken. Mr. Dr. P. J. Witteman. voorzitter van de zojuist ge- installeerde Raad voor de Kunst, beantwoordde de rede van de Minister, waarbij hij opmerkte, dat deze bewinds man met de installatie van de Raad de kroon op het werk heeft gezet, dat hij sinds 1950 eerst als Staatssecretaris, later als Minister met onverflauwde belangstelling en ijver voor de kunst in ons land heeft verricht. De leden van de Raad wilden de Minister daarvoor van harte dank zeggen. In het kort ging Mr. Witteman de geschiedenis na van de Voorlopige Raad, waarbij hij met erkentelijkheid ge wag maakte van hel aangenaam en vruchtbaar contact met de vertegenwoordigers van het Ministerie van Onder wijs, Kunsten en Wetenschappen. De nieuwe Raad zal meer representatief zijn; de meer derheid der leden is benoemd op voordracht van kunste naarsorganisaties en daarvan zal de meerderheid uit kunstenaars bestaan. Dit was de opzet van de Wet en deze is royaal verwezenlijkt. Door deze samenstelling krijgt de kunstenaarswereld een stukje medezeggenschap bij het Overheidsbeleid en krijgt de Overheid adviezen, aan welker deskundigheid zij niet behoeft te twijfelen. Derhalve een dubbel voordeel. De verhouding Kunst en Overheid is na de oorlog gron dig gewijzigd en daardoor ook de verhouding Kunste- naars-Overheid. De Overheid heeft blijk gegeven in te zien, dat een gezonde kunstenaarsstand nodig is voor het volk. Kunstenaars zijn dus verplicht om de Overheid naar vermogen te steunen in haar streven en daarvoor tijd en werkkracht in de Raad voor de Kunst ter beschikking te stellen. Veel is op dit gebied nog te doen. De taak van de kunstenaars in de Raad is dan ook niet gemakkelijk en zeker is benoeming niet een blote onderscheiding. Roven- dien zullen de kunstenaars moeten inzien, dat niet in de eerste plaats hun belangen in het geding zijn, doch het belang van het volk en dus is er begrip nodig voor de moeilijkheden waarmede de Overheid te kampen heeft. Vele wensen leven nog in de kunstwereld en één daar van is om de voor de kunst beschikbare gelden los te maken van hel conjunctuurverloop. Dit geldt waarschijn lijk niet alleen voor kunstenaars, maar ook voor de Mi nister en in niet mindere mate voor zijn ambtenaren. Wellicht kan de Raad voor de Kunst bijdragen tot het doen groeien van het besef dat kunst evenzeer een „aan houdende zorg van de Overheid" dient te zijn als bijvoor beeld het Onderwijs. Wellicht dan ook mogelijk een Mi nister, die zich uitsluitend met de Schone Kunsten zal bezighouden. 12

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 13