Spanje
Ambitieuze filmplannen
Geleidelijke ontwikkeling
volgens de Minister de tot dusver geldende gemiddelde
heffing meer dan halveren.
Voor het filmbedrijf betekent deze verlaging in 1958
(het belastingjaar loopt van 1 April tot 31 Maart d.a.v.
en de nieuwe heffing treedt op 4 Mei 1958 in wer
king) naar schatting een verlichting van 13 mil-
lioen 137.800.000.— en in 1959 14VÓ millioen
if 153.700.000.Welk percentage de opbrengst van
de vermakelijkheidsbelasting in werkelijkheid van de
bruto-recettes zal uitmaken, zal men eerst weten, wanneer
de totale belastingopbrengsten gepubliceerd worden, maar
deze zijn zelfs over 1957 nog niet bekend.
Al heeft bet Britse filmbedrijf binnen de lijd van een
jaar zeer belangrijke belastingreducties weten te bereiken,
het is toch niet tevreden, aangezien aan de discriminatie
in de belastingheffing nog geen einde is gemaakt. Ook
vele vertegenwoordigers van de onderscheiden politieke
partijen zo goed als van de pers hebben hun teleurstelling
over het uitblijven van een dergelijke maatregel uitge
sproken. Het bedrijf is daarom vastbesloten zijn actie
tot volledige opheffing voort te zetten.
Een van de beweegredenen, welke voor de Minister
aanleiding kunnen zijn geweest een algehele opheffing
af te wijzen, althans uit te stellen, werd bekend door de
indiscretie van een hogere overheidsfunctionaris. Enige
dagen voor Budget Day verklaarde deze namelijk letter
lijk, dat .,een halvering van de vermakelijkheidsbelasting
de inning van de resterende helft tot een oneconomische
belastingwerkzaamheid zou maken wegens de administra
tieve kosten, welke daaraan verbonden zijn". In dit ver
band is mogelijk van belang, dat de Minister van Finan
ciën in zijn toelichting op de begroting opmerkte, dat hij
voorstelde „de maatregelen tot inning van de belasting
zodanig te vereenvoudigen, dat het het bedrijf zou helpen
en zijn departement werk zou besparen".
Indien het waar zou zijn. dat de Britse film als enig
medium vermakelijkheidsbelasting moet blijven opbrengen
om een groep van ambtenaren voor ontslag of overplaat
sing te behoeden, dan zou dit een bewijs te meer zijn voor
de wet van Parkinson. dat de ambtenarij zich zelf in
stand houdt en uitbreidt. Voor het Britse filmbedrijf zou
dit weliswaar een schrale troost, maar zeker een aan
sporing te meer kunnen zijn om in de huidige situatie met
te berusten.
Einde Januari verklaarde de Spaanse Minister van
Voorlichting. Arias Solgado. dat de Regering alles in het
werk zal stellen om Spanje tot een filmproducerend land
van de eerste rang te maken, zowel wat betreft de kwali
teit als de kwantiteit van het product. Het doel van de
Overheid is het aantal speelfilms voor 1958 tot tenminste
honderd op te voeren met inbegrip van de co-producties.
Voor sommigen kwam deze verklaring als een verras
sing, omdat de productie in 1957 ten opzichte van 1956
een, zij het geringe, daling vertoonde, tengevolge van
financieringsmoeilijkheden. Zij betwijfelen of de eisen
industrie voldoende talent en hulpbronnen kan mobilise
ren voor een dergelijke expansie en verwachten daarom
een sterke bevordering van de co-productie met Duits
land, Frankrijk en Italië en verschillende Latijns-Ameri
kaanse staten. De Regering heeft inmiddels evenwel toe
gezegd de financiering van het nationale product te zullen
bevorderen in de vorm van aanzienlijke belastingreduc
ties.
Anderen, die de ontwikkeling in Spanje op filmgebied
met meer belangstelling hebben gevolgd, zien in de ver
klaring van de Minister van Voorlichting slechts de offi
ciële bevestiging, dat de Regering met kracht voort zal
gaan op de eenmaal ingeslagen weg. Dat wil dus zeggen.
dat de Regering er naar streeft om voor de Spaanse film
een steeds groter aandeel in de internationale filmmarkt
te veroveren en niet op de eerste plaats uit een oogpunt
van handelseconomie, maar vooral ook om door middel
van de Spaanse film voor het forum van het internatio
nale bioscooppubliek, inzonderheid van dat van de vele
Spaans sprekende landen, getuigenis af te leggen van
eigen opvattingen, zeden, levensgewoonten, kortom van
de gehele Spaanse cultuur. Men moge dit streven ambi
tieus vinden, het berust in wezen op de zelfde motieven
die aan de Britse. Franse en Italiaanse filmpolitiek ten
grondslag liggen en waarop hier thans niet kan worden
ingegaan.
Hoewel men in Spanje al meer dan vijftig jaar films
vervaardigt, wordt er eerst sedert 1944 doelbewust ge
streefd naar de opbouw van een in geestelijk, kunstzinnig
en economisch opzicht onafhankelijke filmindustrie. In
de periode, die volgde op de Spaanse burgeroorlog, dat
wil zeggen van 1939 tot 1944, openden zich -- vooral
ten gevolge van de enorme subsidies welke door de Over
heid" vanaf het begin van 1941 aan de filmproductie wer
den verstrekt weliswaar nieuwe wegen en grote moge
lijkheden in kunstzinnig opzicht, maar deze werden aan
vankelijk in hoofdzaak benul om de film als een machtig
propagandamiddel van de falangistische beweging ie
hanteren. In deze periode ontstonden reeksen „histori
sche" films vol pathos en snorkende heldenverering, die
dan prompt het praedicaat „film van nationaal belang
verkregen. Dit had voor de betrokken producenten onder
de toenmalige verhoudingen hel aangename gevolg, dat
zij de voorkeur kregen bij de verdeling van invoerlieen-
ties voor buitenlandse films. Inve-ervergunningen werden
namelijk uitsluitend aan producenten van Spaanse films
verleend en degene, die een „film van nationaal belang'
vervaardigde kreeg vijf invoervergunningen méér dan een
ander. De ironie van het lot wilde, dat deze producenten
de aldus verkregen invoervergunningen uitsluitend ge
bruikten om Amerikaanse kassuccessen te importeren en
te distribueren, totdat de Overheid deze tactiek tegen het
einde der veertiger jaren wijzigde in dier voege, dat de
politieke praedicaten nagenoeg van het toneel verdwenen
en in den vervolge aan een superieure Spaanse film twee
vergunningen, aan een ..goede"' film één en aan de overi
ge Spaanse films geen vergunning werd toegewezen.
Inmiddels had de Regering ook begrepen, dat het om
het peil van de productie op te kunnen voeren noodzake
lijk is de regelmatige vakopleiding van filmers ter hand
te nemen, zoals in Italië sedert 1935 met veel succes ge
schiedt in het Centro Sperimentale di Cinematografia.
Naar dit Italiaanse voorbeeld stichtte zij daarom te
Madrid het Inslituto de Investigacionës y Experiancias
Cinematograficas (I.I.E.C), dat zijn werkzaamheden in
1947 begon onder auspiciën van het Ministerie van oor
lichting en sedertdien honderden jeugdige personen tol
20