Een nieuwe steunregeling
want de opvattingen over onderwerpen als film en vrije
tijdsbesteding hebben zich in de loop der tijden sterk ge
wijzigd. Bovendien was er voor deze regeringen geen
enkele politieke prikkel, welke haar tot een principiële
aanpak van dit vraagstuk noopte. Het is immers een in
politieke kringen internationaal welbekend feit, dat de
film hoewel zij zeker een nationaal belang is en dus
staatszaak kan zijn in een democratisch geregeerde
gemeenschap, door het werkelijk universele karakter van
het bedrijf dat haar vervaardigt en exploiteert, als object
van partijpolitiek weinig propagandistische waarde heeft.
De opeenvolgende regeringen konden er daarom tot voor
kort vrijwel zeker van zijn, dat zij op dit punt van enige
politieke partij geen interventie te verwachten hadden.
Pas gedurende de laatste jaren heeft men met name in
de Angelsaksische landen voor het eerst in de geschiedenis
een samengaan van de leden van de aan het bewind zijnde
partijen en van de oppositie ten gunste van de film kun
nen constateren. Dit heeft dan ook prompt geleid tot een
etappengewijze opheffing van de fiscale uitzonderings
positie, welke in de Verenigde Staten nagenoeg is gereali
seerd en binnen afzienbare tijd ook in het Verenigd
Koninkrijk haar eindstadium zal bereiken.
Er is daarom in geheel Europa bijna geen land te vinden
of men heeft met lapmiddelen getracht de nationale film
productie tot bloei te brengen zonder haar een gezonde
en vrije voedingsbodem te verschaffen. In Frankrijk heb
ben de elkaar soms snel opvolgende regeringen zo ondes
kundig gedokterd, dat de patiënt bijwijlen op het punt
scheen de geest te geven.
De Ministers Pinay (Financiën) en Malraux (Culturele
Zaken) hebben nu door hun ambtenaren weer een nieuwe
regeling tot steunverlening aan de filmproductie laten
ontwerpen, welk ontwerp de Franse pers erkent dit
openlijk zonder medewerking van erkende vaklieden
tot stand kwam. In de loop van 1960 zal het Fonds
voor steun aan het filmbedrijf slechts 85 ontvangen
van de belastinggelden, die het in 1958 kreeg toegewezen;
het daarop volgende jaar zal de uitkering slechts 70
bedragen enz. totdat in 1968, dat wil dus zeggen in acht
jaar tijds, de subsidie geheel zal zijn opgehouden.
Volgens de vakbladen verandert er in de practijk even
wel niet zo veel in de steunverlening aan de filmindustrie.
Het steunfonds blijft voorlopig zijn inkomsten uit de
zelfde bronnen trekken. De speelfilms houden hun „sou
tien automatique", dat wil zeggen een subsidie van onge
veer 6 van de in Frankrijk gemaakte bruto-recettes ge
durende maximaal vier jaar vanaf de premièredatum en
25 van de naar Frankrijk overgemaakte opbrengsten in
het buitenland gedurende maximaal zes jaren; daar ko
men dan nog bij leningen, voorschotten en waarborgen.
Ook de korte films blijven steun genieten, waaraan als
nieuwe elementen worden toegevoegd: subsidies voor bio
scopen, die programma's vertonen welke uitsluitend be
staan uit korte films van kwaliteit en vergoeding (aan
laboratoria) voor het vervaardigen van kleurenkopieën van
korte films van kwaliteit, die aan een hoofdfilm gekoppeld
worden.
Wat de bioscoopexploitatie betreft zal er een verlaging
van de op de toegangsprijzen drukkende belastingen
plaats vinden wanneer en in welke mate is nog niet
volledig bekend maar de aan de exploitanten verleen
de steun zal ophouden. In plaats daarvan zal het Fonds
tegen rente leningen van twee of drie jaar looptijd aan
kleine exploitanten kunnen verstrekken.
Dat de bioscoopexploitanten zich met deze regeling niet
gelukkig voelen is begrijpelijk. Op de eerste plaats krij
gen zij uit het hulpfonds geen enkele steun meer, terwijl
zij tot 31 December 1959 konden rekenen op een subsidie,
welke maximaal 50 kon belopen van de kosten van
wederopbouw, nieuwbouw, verbetering en modernisering
van hun theaters. Niettemin zullen zij moeten blijven
voortgaan om de z.g. bijzondere belastingvrije toeslag
op het bioscoopkaartje („taxe spéciale additionnelle") te
innen, waaruit het hulpfonds mede wordt gevoed.
Als compensatie voor dit steunverlies zal de „taxe ad
ditionnelle" met ingang van 1 Juli 1960 verlaagd worden,
welke verlaging door de exploitanten als zeer gering wordt
beschouwd. Bovendien staat nog niet vast, welk direct
voordeel zij daaruit zullen kunnen trekken, aangezien
over de verdeling van het vrijkomende bedrag nog geen
overeenkomsten tot stand zijn gekomen met de organisa
ties der verhuurders en producenten.
Als tweede compensatie is met ingang van 15 Februari
1960 het „Droit de Timbre quittance" verlaagd. De Franse
vakbladen hebben becijferd, dat, gebaseerd op het bio
scoopbezoek van 1959 dat op ongeveer 355 millioen
wordt geschat deze verlaging voor het aandeel van de
bioscoopexploitanten in de recette-opbrengst in de prak
tijk per jaar ongeveer een milliard francs 7.600.000)
zal kunnen betekenen. Maar dit zijn schattingen en afge
wacht zal moeten worden hoe een en ander in de praktijk
zal verlopen, temeer, daar de entreeprijzen mogelijk nog
belangrijke wijzigingen zullen ondergaan.
Nu zij geen enkele vorm van steun meer ontvangen en
het bioscoopbezoek naar het zich laat aanzien een verdere
vermindering zal ondergaan, dringen de Franse exploitan
ten en met meer klem dan ooit tevoren aan op een fiscale
gelijkschakeling van hun bedrijven met andere onder
nemingen. De Minister van Culturele Zaken, André Mal
raux, heeft kortgeleden met betrekking tot de verdere ver
laging van de op het filmbedrijf drukkende fiscale lasten
in de Senaat verklaard, dat hij „om aan het verlangen
van de Franse bioscoopexploitanten te voldoen, een rege
ling der fiscaliteit en een herziening der bedrij f sreglemen-
tering ter studie heeft gelegd, waarvan de toekomst van
de ongeveer 6000 bioscopen in Frankrijk afhangt".
Het Franse filmbedrijf heeft deze nieuwe wet met zijn
onderscheiden uitvoeringsbesluiten dus niet bepaald
met enthousiasme ontvangen. Natuurlijk voelt het voor
het streven om het filmbedrijf te maken tot een nor
maal vrij bedrijf, dat gebruik zal kunnen maken van nor
male credieten, maar het is ten zeerste verontrust door de
voorgestelde bepalingen. Zo doen onder meer de normen
volgens welke de steun aan de Franse filmproductie zal
worden verleend, allerlei onbillijkheden vrezen, omdat
de overheid zich daarmee de bevoegdheden assumeert van
een arbiter elegantiarum en in een beoordeling van de
kwaliteit van de films gaat treden, een principe dat men
tot dusver nog nergens bij enige steunverlening aan een
filmproductie heeft willen toepassen, omdat men alge
meen van oordeel is, dat de overheid zich van iedere dis
criminatie dient te onthouden. Tenslotte is ook het uitslui
ten van de kleine en middelgrote productiebedrijven naar
veler mening een principiële fout, welke tot noodlottige
gevolgen kan leiden.
Wat echter zwaarder weegt, is, dat ook deze zoveelste
steunregeling aan de oorzaken van de moeilijkheden
voorbijgaat. Ook zij levert in haar huidige vorm geen
enkele bijdrage tot een herstel van het onontbeerlijke eco
nomische evenwicht.
14