Beslissingen Ledenraad
PI.v.v.leden
Pag. 94: Raad van Beroep als volgt wijzigen:
Voorzitter: J. Smit, Amsterdam
t _j ^r' ^erks, Amsterdam
M. Samson, Rotterdam
L. J. M. Demmenie
l M. Markusse
Secretaris: H. W. Hagenberg
Secretariaat: Bondsbureau Amsterdam.
Pag. 94: Commissie van Geschillen
Schrappen: L. J. M. Demmenie, Delft, (lid).
In plaats daarvan toevoegen: J. Duits. Rest
blijft ongewijzigd.
Pag. 96: Harpo N.V.
Toevoegen achter F. van Swieten de Blom, di
recteur: Mej. M. C. Opdam, waarn. directrice
(J. C. Klink, leider).
Pag. 96: Alphabetisch toevoegen:
Uniefilm N.V., Steynlaan 3, Hilversum, tel.
0 2950-16666, directeuren: G. F. Turèl en
F. Vaal.
De Ledenraad van de Nederlandsche Bioscoop-Bond,
beschikkende krachtens artikel 31 der Statuten en artikel 29 B
van het Algemeen Bondsreglement op het hoger beroep, bij request
d.d. 19 Juni 1959 ingesteld door Mr. P. A. Meerburg, exploitant
van het Calypso Theater te Amsterdam (verder te noemen: appel
lant), tegen de beslissing van het Dagelijks Bestuur, gedateerd
9 Juni 1959, waarbij aan appellant ingevolge artikel 15 der Statuten
de straf van boete ten bedrage van 500,is opgelegd,
heeft in zijn vergadering van 17 November 1959 besloten het
beroep ongegrond te verklaren,
zulks op grond van de volgende overwegingen
dat appellant in de eerste plaats betwist heeft, dat het Dagelijks
Bestuur in het onderhavig geval bevoegd zou zijn geweest een
straf als bedoeld in artikel 15 der Statuten op te leggen; dat naar
zijn mening het Dagelijks Bestuur deze bevoegdheid niet kan ont
lenen aan artikel 16 der Statuten, omdat zulks alleen betrekking
heeft op spoedeisende gevallen; dat het onderhavig geval z.i. niet
spoedeisend was; dat het Dagelijks Bestuur, indien het vreesde,
dat de advertentie ter aankondiging van de vertoning van de film
„Passions juvéniles" in het Calypso Theater elders navolging zou
vinden, daartegen naar zijn mening op andere wijze, bijvoorbeeld
via de verhuurder van deze film, had kunnen optreden;
dat appellant uit het oog verliest, dat artikel 16 der Statuten
aan de bevoegdheid van het Dagelijks Bestuur om in spoedeisende
gevallen zelfstandig, dat wil zeggen in de plaats van het Hoofd
bestuur op te treden, een bijzondere restrictie heeft verbonden,
uitgedrukt in de woorden „het is van zijn handelingen verant
woording schuldig aan het Hoofdbestuur"
dat uit deze restrictie moet worden geconcludeerd, dat alleen
het Hoofdbestuur heeft te beoordelen, of het geval, waarin het
Dagelijks Bestuur zelfstandig is opgetreden, spoedeisend was;
dat het derhalve niet tot de competentie van de Ledenraad be
hoort een oordeel uit te spreken over het door appellant betwiste
spoedeisend karakter van het onderhavige geval, met dien verstande,
dat de Raad de door het Dagelijks Bestuur genomen beslissing tot
het opleggen van de straf van boete beschouwt alsof deze beslissing
is genomen door het Hoofdbestuur, aangezien dit laatste college
verantwoordelijk is voor het toepassen van artikel 15 der Statuten;
dat overigens de grieven van appellant tegen de beslissing van
het Dagelijks Bestuur in hoofdzaak hierop neerkomen:
1. het Dagelijks Bestuur heeft bij het bepalen van de strafmaat
onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden, waar
onder de, ook naar appellants mening, afkeurenswaardige adver
tentie is tot stand gekomen, namelijk in tijdnood en ondanks
een nog door appellant op het laatste moment ondernomen
poging om het onbetamelijk karakter aan de ontworpen adver
tentie te ontnemen, welke poging door het falen van derden niet
voldoende resultaat heeft opgeleverd;
2. het Dagelijks Bestuur heeft ten onrechte uit het oog verloren,
dat appellant nog nimmer tevoren een onbetamelijke advertentie
heeft geplaatst en dat er dus geen reden was juist hem door
het opleggen van een exorbitante boete als afschrikwekkend
voorbeeld uit te kiezen;
dat wat de eerste grief betreft vooropgesteld moet worden, dat
het niet voor twijfel vatbaar is, dat de algemene belangen en de
waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf door de
gewraakte annonce ernstig zijn geschaad en dat appellant daarvoor
aansprakelijk is, waarbij de omstandigheden, waaronder die annonce
is tot stand gekomen, geen of weinig verschil maken
dat appellant, kennende het karakter van de film „Passions
Juvéniles", in het ontwerp en de definitieve advertentie omschreven
als „exotisch gewaagd", immers zelf het risico van een onaanvaard
bare advertentie heeft geaccepteerd, toen hij de correctie van het
ook hem reeds verworpen ontwerp aan derden overliet;
dat derhalve de eerste grief van appellant ongegrond moet worden
geacht
dat wat de tweede grief van appellant betreft in aanmerking moet
worden genomen, dat de toegepaste strafmaat, gezien de aan de
algemene belangen en de waardigheid van het Nederlandse film- en
bioscoopbedrijf door de gewraakte annonce toegebrachte schade
niet exorbitant, maar integendeel gematigd is, hetgeen zijn ver
klaring vindt in het feit, dat het Dagelijks Bestuur blijkens de
slotoverweging van zijn beslissing rekening heeft gehouden met de
door appellant aangevoerde gronden van verontschuldiging;
dat het Hoofdbestuur reeds met zijn aan de leden gerichte cir
culaire no. 212 van 9 November 1956 en ook daarna herhaaldelijk
gewaarschuwd heeft tegen publiciteit, die niet in overeenstemming
is met de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf
en die dit bedrijf onberekenbaar grote schade kan berokkenen;
dat het onder deze omstandigheden niet meer mogelijk is te
volstaan met een straf van waarschuwing, ook al heeft degene, die
gestraft moet worden, nog nimmer tevoren een onbetamelijke adver
tentie geplaatst;
dat derhalve ook de tweede grief van appellant niet steek
houdend is;
dat uit het vorenstaande volgt, dat het beroep ongegrond moet
worden geacht.
De Ledenraad van de Nederlandsche Bioscoop-Bond,
beschikkende krachtens artikel 31 der Statuten en artikel 29 B
van het Algemeen Bondsreglement op het hoger beroep, bij request
d.d. 17 Juni 1959 ingesteld door D.L.S. Film Holland N.V. (verder
te noemen: appellante) te Amsterdam tegen de beslissing van het
Dagelijks Bestuur, gedateerd 9 Juni 1959, waarbij aan appellante
ingevolge artikel 15 der Statuten de straf van boete ten bedrage
van 500,is opgelegd,
heeft in zijn vergadering van 17 November 1959 besloten het
beroep ongegrond te verklaren,
zulks op grond van de volgende overwegingen:
dat appellante in hoofdzaak de volgende grieven tegen de be
slissing van het Dagelijks Bestuur heeft aangevoerd:
1. het Dagelijks Bestuur heeft bij het bepalen van de strafmaat
onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden, waar
onder de, ook naar appellantes mening, afkeurenswaardige
advertentie is tot stand gekomen, namelijk in tijdnood en on
danks een nog op het laatste moment ondernomen poging om
het onbetamelijk karakter aan de ontworpen advertentie te
ontnemen, welke poging door het falen van een inmiddels ont
slagen employé niet voldoende resultaat heeft opgeleverd;
2. het Dagelijks Bestuur heeft uit het oog verloren, dat appellante
thans voor de eerste maal voor een dergelijke advertentie ter
verantwoording is geroepen en dat er dus geen reden is juist
hem door het opleggen van een hoge boete als afschrikwekkend
voorbeeld uit te kiezen;
dat wat de eerste grief betreft vooropgesteld moet worden, dat
het niet voor twijfel vatbaar is, dat de algemene belangen en de
waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf door de
gewraakte annonce ernstig zijn geschaad en dat appellante de
medeverantwoordelijkheid voor de annonce heeft aanvaard en
27
O