Astra kan zonodig de bewijzen overleggen, dat het gestelde garantiebedrag door vooraanstaande filmverhuurders als billijk is geaccepteerd in gelijksoortige gevallen. Astra sluit hierbij de gevoerde correspondentie in viervoud in en verzoekt de Commissie van Geschillen uit te spreken, dat het door haar gedaan bod redelijk is en de verlangde vertoningsdatum voor MGM niet onoverkomelijk is en MGM derhalve te gelasten de levering te doen plaatsvinden op 30 December 1960 tegen de door Astra gestelde voorwaarden." dat aan voormeld request afschriften van de tussen partijen ter zake gewisselde brieven waren toegevoegd, welke afschriften aan dit vonnis zijn gehecht en beschouwd worden als hier te zijn in gelast; dat de Voorzitter der Commissie van Geschillen, als hoedanig bij ontstentenis van de heer C. van Willigen is opgetreden de heer J. de Wilde, plaatsvervangend Voorzitter, ingevolge artikel 15 G van het Arbitrage Bondsreglement het geschil spoedeisend heeft verklaard; dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Donderdag 1 December 1960, op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn de heren Ch. van Biene en P. Nassette, directeuren van eiseres, en P. J. Paternotte en Mr. J. van Schaik, respectievelijk directeur en raadsman van gedaagde; dat de heer Ch. van Biene namens eiseres verklaard heeft, dat eiseres het volgende aan haar eis toevoegt: a. Astra verlangt levering op 30 December 1960 op straffe van een dwangsom groot 1000,(een duizend gulden) per dag, voor iedere dag, dat de levering later plaatsvindt. b. Mocht er bezwaar bestaan bij de Commissie van Geschillen en/of MGM tegen het door Astra gedaan aanbod waarop de verhuur zou plaats dienen te vinden, dan verklaart Astra genoe gen te nemen, verhoudingsgewijs, met de voorwaarden, waar tegen MGM de film „Ben-Hur" aan het Nöggerath Theater te Amsterdam levert dat de Voorzitter der Commissie, de heer J. de Wilde, erop ge wezen heeft, dat artikel 7 van de Bondsvoorwaarden (Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van de Nederlandsche Bioscoop-Bond) bepaalt, dat de verhuurder bij niet of niet-tijdige levering aan de huurder het gehele bedrag van de auteursprijs moet betalen, onverminderd het recht van de huurder tot het eisen van een schadevergoeding; afwijking daarvan acht de Voorzitter niet mogelijk. dat de heer Van Biene namens eiseres hierop in hoofdzaak heeft verklaard, dat zijns inziens artikel 7 der Bondsvoorwaarden niet van toepassing is, omdat er tussen partijen geen overeenkomst is tot stand gekomen; dat de Commissie haar vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren, dat ook een spoedbehandeling bij de Raad van Beroep niet mogelijk is; dat gedaagde bij toewijzing van eiseresses vordering de nakoming van het vonnis zou kunnen traineren, waardoor eiseres gedupeerd zou worden; dat eiseres der halve toewijzing van een dwangsom noodzakelijk acht; dat de Voorzitter er hierna op gewezen heeft, dat artikel 7 der Bondsvoorwaarden reeds een volledige regeling van de gevolgen van het niet-tijdig leveren van een film bevat en dat de betaling van de gehele auteursprijs door de verhuurder aan de huurder met betaling van een dwangsom gelijk staat; dat de Voorzitter er verder op gewezen heeft, dat in de briefkaart, waarmede eiseres haar bod op de film „Ben-Hur" heeft gedaan, verwezen wordt naar de condities, waarop eiseres destijds de film ,,Gone with the wind" van gedaagde heeft betrokken, maar dat deze condities aan de Commissie van Geschillen niet bekend zijn evenmin als de voorwaarden, waarop de film „Ben-Hur" aan het Nöggerath Theater te Amsterdam is verhuurd en naar welke voor waarden de subsidiaire vordering van eiseres verwijst; dat de Com missie het bod niet kan beoordelen zonder van deze gegevens ken nis te hebben genomen dat de heer Van Biene namens eiseres hierna aan de. Commissie heeft overgelegd twee contracten aangegaan tussen partijen betref fende de film „Gone with the wind", gedateerd 27 April 1955 en 11 April 1958; dat genoemde heer verder heeft medegedeeld, dat in de briefkaart, waarbij eiseres een bod op de film „Ben-Hur" heeft gedaan, abusievelijk als vertoningsjaar van voormelde film is genoemd 1950 en dat dit jaar moet zijn 1955; dat eiseres intrekt de aanvullende vordering betreffende een dwangsom van 1000, per dag; dat Mr. J. van Schaik namens gedaagde, verklaard heeft, dat gedaagde zich niet gerechtigd acht de condities, waarop de film „Ben-Hur" in het Theater Nöggerath te Amsterdam, vertoond wordt, bekend te maken; dat de heer Van Biene namens eiseres hierna de subsidiaire vordering gebaseerd op de condities van het Theater Nöggerath heeft ingetrokken; dat Mr. Van Schaik namens gedaagde, vervolgens in hoofdzaak heeft verklaard, dat artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Programmering eerst van toepassing is, wanneer er een openbaar aanbod door een verhuurder van een hoofdfilm is gedaandat er, wanneer er daarna een bod wordt gedaan, wilsovereenstemming tussen partijen is be reikt, zij het misschien met uitzondering van de prijs, die dan door een derde in dit geval de Commissie van Geschillen kan worden bepaald; dat het openbaar aanbod gedaan wordt door middel van een bedrijfsvoorstelling; dat er echter met de film „Ben-Hur" geen bedrijfsvoorstelling is gegevendat gedaagde de film trouwens niet mag verhuren; dat artikel 5 van het Aanvullingsreglement Bonds voorwaarden weliswaar de mogelijkheid geeft een première-voorstel ling als bedrijfsvoorstelling te laten gelden, maar alleen als men dat op de wijze als in artikel 6 van het Aanvullingsreglement is omschre ven heeft bekendgemaakt; dat gedaagde de première-voorstelling van de film „Ben-Hur" niet als bedrijfsvoorstelling heeft aangekon digd dat er dus geen openbaar aanbod van de film is geweest en dat derhalve artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Programmering niet van toepassing is; dat het eiseres, nu haar directeur de film „Ben-Hur" heeft gezien, reglementair is toegestaan de film te huren, maar dat daaruit niet volgt, dat gedaagde verplicht is de film te verhuren; dat gedaagde de première van de film „Ben-Hur" in het Nieuw Weekblad voor de Cinematographie van 7 October 1960 wel heeft aangekondigd, maar daarbij niet heeft vermeld, dat de première tevens als bedrijfsvoorstelling zou gelden; dat ge daagde derhalve van mening is, dat eiseresses vordering niet ont vankelijk is, dat gedaagde, voor het geval dat de vordering wel ontvankelijk zou worden verklaard, om de volgende redenen deze vordering ongegrond acht; dat drie copieën van de film „Ben-Hur" thans vertoond worden in de theaters Nöggerath te Amsterdam, Arena te Rotterdam en Metropole in Den Haag; dat gedaagde weliswaar nog een vierde copie in haar bezit heeft, maar dat deze copie in reserve moet blijven voor het geval, dat een der drie lopen de copieën in het ongerede raakt; dat de Maatschappij Tuschinski N.V. te Amsterdam, die de film „Ben-Hur" in de drie eerder genoemde bioscopen vertoont, bij het tot stand komen van de ver toningsovereenkomst het in reserve houden van een copie namelijk bedongen heeft, zoals blijkt uit haar brief aan gedaagde d.d. 6 Sep tember 1960, waarin dit is bevestigd; dat het in reserve houden van een copie reeds een keer nuttig is gebleken, toen in een der drie bioscopen een acte van de film werd beschadigddat het namelijk niet mogelijk is op korte termijn copieën van de film „Ben-Hur", welke alleen uit Amerika komen, geleverd te krijgen; dat daarmede een levertijd van tenminste vier weken is gemoeid; dat de Ameri kaanse moedermaatschappij van gedaagde ten aanzien van de film „Ben-Hur" een politiek volgt, waarbij het aantal vertoningstheaters in elk land zeer beperkt blijft; dat de Nederlandsche Bioscoop-Bond deze politiek moet respecteren en niet kan eisen, dat er meer co pieën naar Nederland komen; dat het uitgesloten moet worden ge acht, dat er op 30 December 1960 een copie van de film „Ben-Hur" in Nederland zal vrijkomen; dat het gedaagde derhalve practisch onmogelijk is op die datum een copie ter beschikking van eiseres te stellen; dat het stellen van een vaste leveringsdatum in een bod, uitgebracht ingevolge artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Program mering, gedaagde onredelijk voorkomt; dat wat de overige inhoud van eiseresses bod betreft, het in de eerste plaats in aanmerking moet worden genomen, dat de film „Ben-Hur", als behorende tot de cate gorie van films, bedoeld in artikel 11 onder b van het Aanvullings reglement Bondsvoorwaarden, uitgezonderd is van de filmhuur- maxima, genoemd in dat artikel, en dus vrij kan worden verhandeld; dat gedaagde in twijfel trekt, dat de Commissie van Geschillen be voegd zou zijn de vrijheid van de verhuurder in dit opzicht te doorkruisen; dat gedaagde als verder bezwaar tegen eiseresses bod aanvoert, dat dit bod uitgaat van condities, die zes jaar geleden voor een andere film („Gone with the wind") tussen partijen waren overeengekomendat deze films niet met elkaar op één lijn gesteld kunnen worden; dat de entreeprijzen, waarover eiseres in haar bod rept, dateren van zes jaar geleden en thans voor een film als „Ben- Hur" beslist te laag zijn; dat eiseres van de condities van de film „Gone with the wind" alleen afwijkt door het vragen van een hogere garantie ten aanzien van hetgeen er na aftrek van de filmhuur van de recette overblijft; dat het aanbod van eiseres in het algemeen te weinig is omschreven om door gedaagde te kunnen worden beoor deeld; dat essentiële bestanddelen aan het bod ontbreken; dat het gedaagde overigens materieel onmogelijk is de film in kwestie aan eiseres te leveren; dat Mr. van Schaik namens gedaagde aan de Commissie heeft overgelegd de brief van de Maatschappij Tuschinski N.V. d.d. 6 September 1960 gericht aan gedaagde en luidende als volgt: 24

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1961 | | pagina 25