Artikelen hierin zonder meer wan te berusten. Zo ja. dan trokken deze leden in twijfel, of ook maar enigermate sprake zou kunnen zijn van „op de hoogte van de tijd brengen", welk streven in beginsel hun in stemming had. Zal het, zo werd nog gevraagd, de gemeentelijke wetgever vrij staan, regelingen uil te vaardigen voor het vertonen van niet door de filmkeuring gekeurde of toegelaten films via de televisie (bui tenlandse zenders) in voor het publiek toegankelijke inrichtingen, alsmede voor het door middel van de televisie in het openbaar ver tonen van films in aanwezigheid van jeugdige personen, voor wie de vertoonde films niet toelaatbaar zijn bevonden? Vele andere leden meenden, dat door een en ander met name de plaatselijke keuring van films in bioscopen op grond van artikel 4. tweede lid. wel in een zonderling licht was komen te staan. Deze leden hadden geen bezwaar als de Regering in de gegroeide situatie zou berusten zolang van ernstige misstanden niet was ge bleken. Zij waren van oordeel, dat het voorliggende wetsontwerp geen grond biedt voor de gemeentelijke wetgever tot het uitvaar digen van regelingen voor de vertoning van films middels televisie. De bevoegdheden op grond van artikel 221 van de gemeentewet achtten zij voldoende waarborg. De hier aan het woord zijnde leden betreurden dan ook, dat de Regering niet heeft voorgesteld, uit evengenoemde bepaling de woorden: „behoudens eene keuring van de te vertoonen films en de afbeeldingen ter reclame voor films", te schrappen. Niet slechts, aldus de hier aan het woord zijnde leden, omdat deze woorden blij kens bovenstaande beschouwing weinig effectief meer zijn en dus niet bijdragen tot het aanzien van de wet. maar ook omdat daaraan andere ernstige bezwaren kleven. In vele gemeenten krijgt de gehele bevolking slechts die films te zien, die een nakeuring hebben ondergaan naar de normen van een bepaalde levensbeschouwing. Belangrijke groepen van die be volking menen aan een toetsing aan deze normen, hoe respectabel overigens, geen behoefte te hebben. Bovendien ontwikkelt zich de praktijk, dat een filmverhuurder een film begint aan te passen aan de normen van een levensbe schouwelijke stichting op het gebied van de filmkeuring, alvorens de film ter keuring aan te bieden aan de centrale commissie, be doeld in artikel 15. Hierdoor gaat de bijzondere keuring in strijd met de bedoeling van de wetgever voor het gehele land werken. Het onbevredigende is bovendien, dat er geen andere kunstvorm is waarbij zo vrijmoedig wordt omgesprongen mei de schepping van de kunstenaar als bij de film geschiedt. Deze leden waren ook van oordeel, dat de werking van de arti kelen 20 en 21 van de wet, die op basis van vrijwilligheid een be oordeling mogelijk maakt, juist door de nakeuring niet tot ontwik keling is gekomen. Verscheidene leden sloten zich hierbij aan. Deze leden konden er wel begrip voor opbrengen, dat het stand punt, dat blijkens de voorlopige verslagen op de vorige wetsontwer pen tot wijziging der Bioscoopwet door een aantal leden van de Tweede Kamer was ingenomen, de Regering ertoe gebracht heeft tweeledige controle te laten voortbestaan, doch zij betreuren niette min, dat deze Regering, nu er meer dan 10 jaren na het jongste voorlopig verslag verlopen zijn en de commissie-Sassen eveneens afwijzend stond tegenover de dubbele controle, niet duidelijk heeft laten blijken, bedoeld vanuit de Kamer verdedigd standpunt on juist te achten. Zelf hadden zij tegen deze dubbele keuring ernstig bezwaar. Zij stonden op het standpunt, dat de keuring door de centrale commis sie, alsmede de bevoegdheden, welke de burgemeester in artikel 221 der gemeentewet juncto artikel 19 der Bioscoopwet zijn toege kend, te zamen voldoende waarborgen bieden tegen het vertonen van films, welke zowel landelijk als plaatselijk bezien in strijd kun nen worden geacht met de openbare en de goede zeden, terwijl zij geen enkele behoefte hadden aan het handhaven van de mogelijk heid bij plaatselijke nakeuring de leeftijdsgrenzen, welke zijn vast gesteld door de centrale commissie, te wijzigen. Zij zouden gaarne vernemen in welke gemeenten van deze be voegdheid wordt of is gebruik gemaakt anders dan door de ereni- ging van Nederlandse Gemeenten voor Gemeenschappelijke Filmkeu ring op Katholieke Grondslag, die zij in feite niet zagen als een gemeenschappelijke nakeuring, maar als een tweede landelijke keu ring, zij het met het aanleggen van andere maatstaven dan die van de centrale commissie. De vele leden, laatstelijk aan het woord, meenden, dat ook overigens de voorgestelde herziening van de Bioscoopwet onvol doende rekening houdt met de ontwikkeling, welke het vertonen van films heeft doorgemaakt en met de plaats, die de film en de bioscoop sedert de invoering van de wet van 1926 in het maat schappelijke leven zijn gaan innemen. rijwel algemeen wordt de filmvoorstelling als een vorm van ont spanning gewaardeerd, bovendien heeft bet medium „film" een er kende plaats gekregen in het cultuurpatroon van onze samenleving. In dit verband vroegen zij zich af, of de bijzondere maatregelen. die de wet geeft, voor het gemeentelijk toezicht ..ter bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop', wat lokaliteiten en vergunningen betreft, nog gerechtvaardigd zijn als men de bioscoop stelt naast schouwburg, vergaderzalen en andere lokaliteiten, algemeen toegankelijk voor publiek. In hoeverre acht de Minister in het bijzonder voor de bioscoop de mogelijkhe den ontoereikend? Sommige leden maakten er in dit verband op opmerkzaam, dat meer en meer openbare filmvoorstellingen worden gegeven, die niet als bioscoopvoorstellingen zouden moeten worden gezien, b.v. film- voorstellingen in kerkgebouwen e.d. Van verschillende zijden werd opgemerkt, dat het voorstel niet beperkt is tot wijzigingen van technische aard, gelijk in de con siderans wordt vermeld. Tot staving van deze stelling wezen verscheidene leden naar arti- likrl XIX, vele andere leden naar artikel I. Deze leden, die bij de aanvang van dit verslag het eerst het «oord voerden, waren van gevoelen, dat de Regering voorbijgaat aan het feil, dat de ontwikkeling van film- en bioscoopwezen ertoe heeft geleid, dat de oorspronkelijke betekenis van de Bioscoopwet op een zeer belangrijk punt is uitgehold. Met name is artikel 1, tweede lid onder de drang der omstandigheden voor geheel andere doeleinden gebruikt dan waarvoor het werd vastgesteld. Enerzijds werd het door vele gemeenten bij gebreke van een juister crite rium gebruikt om door middel van verlaagde vermakelijkheids- belasting de vertoning van films met een positieve waarde te be vorderen. Anderzijds werd onder aandrang van de betrokkenen de betekenis ervan voortdurend verruimd, daar dit voor hen mede bracht zowel een lager keuringsrecht als in veel gemeenten een lagere \ennakelijkheidsbelasting. Zonder met deze ontwikkeling rekening te houden, wordt aldus de hier aan het woord zijnde leden het tweede lid van artikel 1 in het voorstel niet onaan zienlijk verruimd. Dat betekent vermoedelijk belastingverlaging voor een groter aantal films, maar het betekent óók de mogelijk heid om méér films aan het systeem van de wet, waarvan de gemeentelijke vergunning met nakeuring een integrerend deel is. te onttrekken. Deze leden meenden, dat hier niet meer van een technische herziening kan worden gesproken, maar dat het hier om een wezenlijke verandering gaat. Tegen bedoelde wijziging nu maakten zij ernstig bezwaar. Dat naast enige technische wijziging bij dit wetsontwerp de rechtsbescherming van de aanvragers van vergunningen en van de vergunninghouders wordt verhoogd, vond algemene instemming. Ook deze voorstellen zouden echter op zich zelf reeds, zo werd op gemerkt, tot wijziging van de considerans moeten leiden. Vele leden zagen gaarne nader aangetoond, dat het stelsel van admini stratieve sancties, zoals dat thans geldt t.a.v. vergunninghouders niet effectief is en dus onvoldoende. Hoe denken de Ministers zich eventueel de verhouding van dit stelsel tot het daarnaast in te voeren stelsel van strafrechterlijke sancties? Verscheidene leden verklaarden, het standpunt van de Regering te onderschrijven, dat geen wijzigingen dienen te worden gebracht in het systeem der wet, waarbij slechts openbare voorstellingen onder de werking der wet vallen. Aan een verplichte keuring van in besloten kring te vertonen films, hadden deze leden geen enkele behoefte. Nog werd gevraagd, of naar de mening van de Ministers de positie, welke de Nederlandse Bioscoop-Bond in ons land inneemt, niet potentieel een maatschappelijk gevaar kan gaan betekenen. Artikel I (artikel 1. tueede lid. onder 2°) x). Vele leden verwezen naar de hunnerzijds reeds in het algemeen gedeelte van dit verslag geuite bedenking tegen de hier voorge stelde verruiming. 1) De tussen haakjes geplaatste artikelen zijn die der Bioscoop wet. 160

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1961 | | pagina 13