Conventie nabuurrechten vers, regisseurs en andere betrokkenen, alsmede de bepaling van de plaats van de producent in het bijzonder met betrekking tot het verwerven van auteursrechten en dergelijke. Een bijzondere moeilijkheid daarbij vormt de oplossing van het vraag stuk van het „droit moral" (het vader- schapsrecht) van de gezamenlijke filmers gedurende en na de vervaardiging van de film, alsook de aanspraken van de literaire filmauteurs op een soortgelijk aandeel in de recettes als bij de componisten het geval is. Het is van groot belang, dat in het overleg niet uit het oog wordt verloren, dat de te ontwerpen rechtsbeginselen we zenlijk rekening dienen te houden met de rechten van alle betrokkenen en een be vredigend kader moeten scheppen, waar binnen het filmbedrijf kan werken en zich verder kan ontwikkelen. In het filmbedrijf heerst de mening, dat een behoorlijke filmexploitatie alleen mogelijk is, wanneer alle rechten in de contracten tussen pro ducent en medewerkers worden vastge legd, waarbij een aanvullende betaling van rechten als deel van de recette wordt uitgesloten. Het staat vast en het wordt ook door niemand betwist, dat een auteur een mo reel recht heeft en behoudt op zijn gees- teswerk, dat hij wil beschermen tegen ver vorming of verminking, die schadelijk kun nen zijn voor zijn eer of zijn reputatie. Het gaat daarbij om de geestelijke belangen van de auteur, ontleend aan zijn geeste lijk vaderschap. De grenzen van dit recht behoren echter te liggen bij het recht op de exploitatie bij voorbeeld, dat kan zijn verworven door een derde, die in dit ge val de waarborg behoort te hebben van een vrij en ongestoord gebruik van dit recht. Op uitstekende wijze is dit onder woorden gebracht door de Italiaanse senator Piola Caselli, vice-president van de diplomatieke conferentie in Rome in 1928, die eveneens aan de auteursrechten was gewijd. Caselli verklaarde bij die gelegenheid: „Men moet het niet zo overdrijven, dat men bescherming gaat geven aan wat niet een juridisch belang is maar een overge voeligheid van de geleerde, de kunstenaar of de schrijver. Aan de andere kant moet men op het gebied van de beeldende en de verbeeldende kunsten het recht van de auteur verzoenen met het tegenovergestelde recht van de bezitter van het „corpus me- chanicum", dat wil zeggen het materiaal, waarin de kunstzinnige conceptie is vast gelegd." Wenselijk is het daarom, dat de contractuele bepalingen, die de rechten tussen auteur en producent regelen, de omvang van de beloning van de auteur vastleggen. Het is echter gebleken, dat het niet een voudig zal zijn om dit beginsel op bevre digende wijze in de Conventie van Bern op te nemen. Dat is onder meer af te lei den uit een verklaring, die dr Oskar Dü- by, algemeen secretaris van de Fédération Internationale des Associations de Pro- ducteurs de Films, onlangs te Madrid na mens het Bureau International du Cinema heeft afgelegd op een diplomatieke con ferentie, die aan de voorbereiding van de herziening van de Conventie van Bern was gewijd. Uit deze verklaring van dr Düby halen wij het volgende aan: „Het is een feit, dat de bioscoop thans in de wereld een plaats heeft ingenomen als nooit tevoren. Het is duidelijk, dat dit resultaat bovenal kon worden bereikt on der het regime van de Angelsaksische film, waarvan het copyrightstelsel zowel aan de filmproducent als aan de bij de film be trokken derden de nodige juridische waar borgen biedt. „Het ligt daarom voor de hand, dat het internationale film- en bioscoopbedrijf er ten zeerste aan hecht, nu de discussie over een herziening van het filmauteursrecht is geopend, voor te stellen om na te gaan of dit systeem van copyright niet zou kunnen dienen als grondslag van een toekomstige internationale regeling, eventueel in een autonoom statuut. ..Men heeft evenwel begrepen, dat het bepaaldelijk onmogelijk is om onder de vigueur van de Conventie van Bern afstand te doen van het traditionele beginsel, dat in alle aangesloten landen wordt toege past en volgens welke als auteur van een werk van filmkunst dient te worden be schouwd hij, die eraan heeft deelgenomen als scheppende geest („créateur intellec- tuel") en dat deze auteur in beginsel recht heeft op bescherming volgens de bepalin gen van het auteursrecht. „Wanneer het film- en bioscoopbedrijf dan ook heeft gebogen voor de noodzake lijkheid om dit beginsel te aanvaarden dan heeft het dat niettemin gedaan in de hoop, dat de nieuwe internationale regeling aan de filmproducent zodanige waarborgen zal geven, dat hij zich het recht verwerft om de film te maken volgens zijn eigen op vatting en vervolgens om de film vrij te exploiteren. „Om die vrijheid van handelen te be werkstelligen moet aan drie voorwaarden worden voldaan: 1. De filmproducent moet een bescher ming krijgen, die hem de exploitatie van zijn film mogelijk maakt en vergemakke lijkt door een presumptie „jure conven- tionis", namelijk het beginsel, dat de pro ducent alle rechten van de auteurs heeft verkregen, indien met betrekking tot dit punt geen andere contractuele bepalingen zijn opgemaakt; 2. Bij de uitoefening van het auteurs recht zal rekening moeten worden gehou den met het gerechtvaardigd belang van de filmproducent als verantwoordelijke fi guur voor de film, welk beginsel in de Conventie zou moeten worden vastgelegd; 3. De filmproducent zo goed als de filmverhuurders en de bioscoopexploitanten moeten worden beschermd tegen de eisen, die bepaalde auteurs stellen om zich een direct aandeel te verwerven in de exploi tatie-opbrengsten van de film. Wanneer het voorbeeld van de componisten, dat om historische redenen volkomen uitzonderlijk is, zou worden gevolgd door de andere au teurs dan zou daarmede de positie van producent, verhuurder en bioscoopexploi tant ernstig kunnen worden aangetast. Het is in het belang van een goed roulemenl voor de film om te vermijden, dat er een veelheid van aanspraken op de recettes ontstaat, waardoor grote juridische on zekerheden zouden worden geschapen, die gevaarlijk zijn voor de film en uiteindelijk ook voor de auteurs". Aldus de verkla ring van dr Düby. Het is verheugend, dat op de diploma tieke conferentie te Madrid, die was op gezet door de Unesco en de Bureaux In- ternationaux Réunis pour la Protection de la Propriété Industrielle, Littéraire et Artistique (Verenigde Bureaux voor de bescherming van de industriële, letterkun dige en kunstzinnige eigendom), waartoe vertegenwoordigers van het internationale filmbedrijf als waarnemers waren toegela ten, begrip bestond voor het standpunt, dat bij monde van dr Düby werd uiteen gezet. Inmiddels is aanzienlijke vooruitgang gemaakt met betrekking tot de internatio nale regeling van de zogenaamde „droits voisins" (nabuurrechten). Eind oktober is in Rome een diplomatieke conferentie ge houden op initiatief van het Internationaal Arbeidsbureau (Bureau International du Travail), de Unesco en het Bureau van de Berner Conventie, waar na uitvoerige be sprekingen een conventie door gedelegeer den van 45 landen is aangenomen. Op deze conferentie waren waarnemers aan wezig van de internationale organisaties van acteurs, auteurs, grammofoonplaten fabrikanten, omroeporganisaties en film producenten, die bij het vraagstuk van de nabuurrechten zijn betrokken. De Conventie van Rome zal van kracht worden drie maanden na het tijdstip, waar op zes landen deze zullen hebben gerati ficeerd. Onder „droit voisin" verstaat men een recht, dat grenst aan het auteursrecht: het omvat het recht van personen, die, hoewel zij geen geesteswerk in eigenlijke zin cre ëren, niettemin menen daarop een auteurs recht te hebben in hun kwaliteit van mede auteur. Het zijn vooral de uitvoerende kunstenaars, die een beroep op het „droit voisin" doen. Reeds vorig jaar is te 's-Gravenhage in het Vredespaleis een deskundigencongres gehouden ter bespreking van de rechten van vertolkende of uitvoerende kunste naars, vervaardigers van grammofoonplaten en omroeporganisaties. In Den Haag is, zoals reeds uitvoerig in het Bondsorgaan van juni/juli 1960 is uiteengezet, een ont- werp-conventie vastgesteld, waarin ten aan zien van de film een zeer gunstige regeling was getroffen. Artikel 16 van het Haagse ontwerp legde vast, dat geen enkele be- 20 i

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1961 | | pagina 18