Memorie van Antwoord
inzake wetsontwerp wijziging Bioscoopwet
Algemeen
De Memorie van Antwoord inzake het ontwerp van
wet tot wijziging" van de Bioscoopwet is eind juni door
de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie
aan de Tweede Kamer aangeboden. Gezien de grote be
langstelling, die in de film- en bioscoopwereld voor deze
aangelegenheid bestaat, drukken wij de tekst van de Me
morie hieronder af.
De voornaamste wijzigingen van het wetsontwerp zijn
reeds gepubliceerd in het Bondsorgaan van februari/
maart 1961; het Voorlopig Verslag is opgenomen in het
Bondsorgaan van augustus/september 1961.
De ondergetekenden hebben met belangstelling kennis genomen
van de beschouwingen der vaste Commissie voor Binnenlandse
Zaken over de ontwikkeling der televisie. Inderdaad kunnen, zo
als de leden dezer commissie opmerken, binnenlandse en buiten
landse films zonder meer huiskamers zowel als voor publiek toe
gankelijke lokaliteiten binnendringen, terwijl bovendien vanuit
het buitenland uitgezonden films in het openbaar kunnen worden
vertoond, zonder dat zij hier te lande aan de filmkeuring zijn
onderworpen geweest.
Het een en ander is uiteraard ook aan de Regering niet ont
gaan. Reeds enkele jaren geleden is overwogen, of een regeling,
als thans voor het vertonen van films in het openbaar geldt,
eveneens voor openbare televisievoorstellingen zou moeten wor
den ingevoerd. Deze vraag is ontkennend beantwoord. Voor wat
het toezicht op de Nederlandse televisie-uitzendingen „aan de
bron" betreft, biedt artikel- 4 van het Televisiebesluit voldoende
waarborgen ter handhaving van de openbare orde en de goede
zeden. Ten aanzien van de televisie-uitzendingen uit het buiten
land geldt dit natuurlijk niet. Wenst men daartegen landelijk
op te treden, dan zou öf de openbare vertoning van deze uit
zendingen geheel moeten worden verboden, óf er zou bijv. een
vergunningstelsel moeten worden ingevoerd. Hiertoe leek geen
aanleiding te bestaan. Deze buitenlandse uitzendingen, welke
enkel in bepaalde streken van ons land worden opgevangen, heb
ben verscheidene gemeenten in die gebieden aanleiding gegeven
het vertonen van niet door de filmkeuring gekeurde films via de
televisie in café's en dergelijke voor het publiek toegankelijke in
richtingen in de Algemene Politieverordening te regelen. Onder
deze omstandigheden acht de Regering het niet noodzakelijk, een
wettelijke regeling op landelijk niveau voor te stellen.
Afgezien van het voorgaande kan nog opgemerkt worden, dat
een eventuele wettelijke regeling van het in het openbaar ver
tonen van films via televisie-uitzendingen naar haar aard niet in
de Bioscoopwet thuishoort, doch in een afzonderlijke wet zou
moeten worden neergelegd. De Bioscoopwet is immers in het
leven geroepen ter bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke
gevaren van de bioscoop. Een regeling van het vertonen van films
via televisie-uitzendingen in café's en andere voor het publiek
toegankelijke inrichtingen zou in deze wet niet op haar plaats
zijn.
De vraag of het de gemeentelijke wetgever zal vrijstaan, rege
lingen uit te vaardigen voor het vertonen van niet door de film
keuring gekeurde of toegelaten films via de televisie (buiten
landse zenders) in voor het publiek toegankelijke inrichtingen,
alsmede voor het door middel van de televisie in het openbaar
vertonen van films in aanwezigheid van jeugdige personen, voor
wie de vertoonde films niet toelaatbaar zijn bevonden, wordt, zo
als uit het vorenstaande reeds blijkt, bevestigend beantwoord.
Het Televisiebesluit regelt slechts het toezicht op de uitzendingen,
doch houdt geen regeling in betreffende de ontvangst van de
uitgezonden beelden. Deze materie valt geheel binnen de veror
denende bevoegdheid van de gemeenteraad, hem toegekend bij
artikel 169 der gemeentewet.
Na hetgeen hierboven over het plaatselijk toezicht op televisie
uitzendingen is gezegd, zal het duidelijk zijn, dat de ondergete
kenden niet de mening van vele andere leden delen, dat ten
gevolge van de ontwikkeling der televisie met name de plaatse
lijke keuring van films in bioscopen op grond van artikel 4,
tweede lid, in een zonderling licht is komen te staan. De ge
meenteraad is immers bevoegd zowel ten aanzien van bioscoop
vertoningen als met betrekking tot televisievoorstellingen bij plaat
selijke verordening regelen te stellen.
Voor het optreden van ernstige misstanden, als waarop deze
leden doelden, behoeft naar het oordeel van de ondergetekenden
niet te worden gevreesd. Zij onderschrijven de opvatting van
deze leden, dat het voorliggende wetsontwerp geen grond biedt
voor de gemeentelijke wetgever tot het uitvaardigen van rege
lingen voor de vertoning van films middels televisie. Die grond
ligt echter wel, zoals gezegd, in artikel 168 der gemeentewet.
De leden, wier opmerkingen in de voorgaande alinea's be
antwoord werden, betreuren het voorts, dat de Regering niet
heeft voorgesteld, in artikel 4, tweede lid, de woorden: „be
houdens eene keuring van de te vertoonen films en de afbeel
dingen ter reclame voor films" te schrappen. Zij wensen met
andere woorden het instituut der nakeuringen uit de wet te ver
wijderen. In het vervolg van het verslag blijken verscheidene
leden zich bij deze opvatting aan te sluiten, zij het, dat die leden
er wel begrip voor kunnen opbrengen, dat het standpunt, het
welk blijkens de voorlopige verslagen op de vorige wetsontwerpen
tot wijziging der Bioscoopwet door een aantal leden van de
Tweede Kamer was ingenomen, de Regering ertoe gebracht heeft
de tweeledige controle te laten voortbestaan. Zij betreuren even
wel, dat de Regering haar eigen standpunt ter zake niet heeft
doen blijken.
De ondergetekenden kunnen hierop slechts antwoorden, dat de
Regering geen aanleiding heeft gevonden, zich over haar stand
punt ten aanzien van de nakeuring te beraden, omdat dit onder
werp in het onderhavige wetsontwerp in het geheel niet aan de
orde komt. Het gaat hier immers slechts om een technische her
ziening van de Bioscoopwet, waarbij, gelijk in de memorie van
toelichting is uiteengezet, wijzigingen van andere aard uitdruk
kelijk buiten beschouwing zijn gebleven. De Regering acht het
gewenst, aan deze opzet vast te houden, ten einde aldus de mo
gelijkheid te scheppen, dat de noodzakelijk geoordeelde technische
verbeteringen van de wet eindelijk gerealiseerd kunnen worden.
Het voorgaande neemt niet weg dat de ondergetekenden gaarne
bereid zijn, op de in dit verband gestelde vragen en opmerkingen
van feitelijke aard in te gaan. Zij mogen dan allereerst mede
delen, dat hun tot op heden niet gebleken is, dat filmverhuur
ders films aanpassen aan de normen van een levensbeschouwelijke
stichting op het gebied van de filmkeuring, alvorens de film ter
keuring aan te bieden aan de centrale commissie, bedoeld in ar
tikel 15. Een evenzeer onbewezen stelling is, dat de werking van
de artikelen 20 en 21 van de wet, die op basis van vrijwillig
heid een beoordeling mogelijk maakt, juist door de nakeuring
niet tot ontwikkeling is gekomen. Moeilijk valt in te zien, dat
de nakeuring, welke slechts 'm een beperkt en bepaald gedeelte
van ons land voorkomt, op het overige deel, waaronder de rand
stad Holland, een zo grote invloed zou kunnen uitoefenen.
In antwoord op de vraag, in welke gemeenten van de bevoegd
heid tot nakeuring wordt of is gebruik gemaakt anders dan door
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voor Gemeenschappe
lijke Filmkeuring op Katholieke Grondslag, wordt medegedeeld,
dat alleen de gemeente Nijmegen een plaatselijke commissie voor
de keuring van films heeft ingesteld.
Van 1928 af hebben, behalve de 100 bij de Katholieke Film
centrale aangesloten gemeenten, 30 gemeenten een verordening
vastgesteld, als bedoeld in artikel 4 der Bioscoopwet. In deze
gemeenten vindt nakeuring van de in het openbaar te vertonen
302