Commissie van Geschillen
DE COMMISSIE VAN GESCHILLEN (TWEEDE KAMER)
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgend arbitraal
vonnis gewezen inzake:
PAUL KIIZER, wonende te Amsterdam, aldaar handelende
onder de firma Kappa Film Productie, kantoor houdende aan
de Herengracht 316, te dezer zake domicilie gekozen hebbende
aan de Joh. Vermeerstraat 15 te Amsterdam ten kantore van
Mr. L van Schaik, verder te noemen partij-Kijzer contra
HAFBO NV., gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoor
houdende aan de Keizersgracht no. 689, verder te noemen
partij-Hafbo alsmede inzake:
HAFBO NV.,gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam
aan de Sarpathistraat 48, te dezer zake domicilie gekozen
hebbende aan de Keizersgracht 497, ten kantore van Mr. L.
Wichers Hoeth, verder te noemen partij-Hafbo contra
PAUL KIJZER, handelende onder de firma Kappa Film Pro
ductie, kantoor houdende te Amsterdam aan de Herengracht
316. verder te noemen partij-Kijzer.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-
Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage
college voor de beslechting van geschillen tussen leden van
de Bond onderling;
OVERWEGENDE
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het
Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uit
sluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de
Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen
als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger
beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-
Eond;
dat, zoals ook uit de verklaringen van Mr. H. J. Daam en
Mr. N. J. P. Giltay Veth is gebleken, partijen het erover eens
waren, dat zij ten kantore van Mr. F. H. M. Grapperhaus
te Amsterdam op 5 april 1963 zijn overeengekomen, dat de
film „Les plus belles escroqueries du monde" door partij-Hafbo
zou worden gedistribueerd in dier voege, dat op een kleine
producers fee voor partij-Kijzer na de baten uit deze film
geheel aan partij-Hafbo ten goede zouden komen;
dat voorts vaststaat, dat partij-Hafbo aan partij-Kijzer als
licentieprijs zou betalen een bedrag gelijk aan het totaal der
garantiebedragen, die van de bioscoopondernemingen, door
partij-Hafbo reeds waren of alsnog zouden worden bedongen;
dat verder niet betwist is, dat tussen partijen vaststond, dat
de normale distributiekosten, waaronder die van copieën, betite
ling enz. voor rekening van partij-Hafbo zouden komen;
dat overigens ook uit het feit, dat partij-Hafbo de film in
kwestie aan een aantal bioscoopondernemingen heeft verhuurd
en de desbetreffende overeenkomsten nimmer heeft geannu
leerd, moet voortvloeien, dat partij-Hafbo zich zekerheid
omtrent de distributierechten van de film had verschaft, aan
gezien zij anders nimmer tot het afsluiten van die overeenkom
sten was overgegaan of zou hebben kunnen overgaan, waarbij
in aanmerking moet worden genomen, dat deze vertonings
overeenkomsten met medewerking of althans met medeweten
van Mr. Daam als gedelegeerd commissaris zijn tot stand ge
komen, zodat daarvoor niet alleen Kijzer in zijn toenmalige
functie van directeur van partij-Hafbo aansprakelijk kan worden
gesteld, zo dat al mogelijk ware;
dat het weliswaar niet tot het opstellen van een schriftelijk
contract aangaande de distributie van de film in kwestie is
gekomen, maar dat dit aan het bestaan der overeenkomst in
wezen niets afdoet;
dat partij-Hafbo het standpunt inneemt, dat de licentie-overeen
komst ingevolge artikel 2 der Algemene Voorwaarden van
Verhuur en Huur van Films van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond schriftelijk had moeten worden aangegaan, maar daarbij
uit het oog verliest, dat dit voorschrift alleen betrekking heeft
op vertoningsovereenkomsten, aan te gaan tussen filmverhuur
ders en bioscoopondernemers en niet op overeenkomsten aan
te gaan tussen filmproducenten en filmverhuurders;
dat verder partij-Hafbo een acte alleen nodig zou hebben om
eventueel tegenover partij-Kijzer te bewijzen, dat haar de
distributierechten van de film voor Nederland zijn overgedra
gen, maar dat dit bewijs niet geleverd behoeft te worden nu
partij-Kijzer zelve heeft verklaard, dat zij deze rechten aan
partij-Hafbo heeft overgedragen;
dat ten aanzien van de inhoud der overeenkomst betreffende
de distributie der onderhavige film als enig geschilpunt was
overgebleven de hoogte der aan partij-Kijzer toekomende pro
ducers fee, maar dat dit punt is verdwenen nu partij-Kijzer
haar aanspraak op deze producers fee geheel heeft laten ver
vallen;
dat de vraag, of partij-Hafbo binnen het kader van de regle
menten van de Nederlandsche Bioscoop-Bond gerechtigd was
voor de film in kwestie garantiebedragen te bedingen en de
bioscoopondernemingen gerechtigd waren deze garantiebedragen
te betalen, niet terzake dienende is, aangezien een overtreding
van de desbetreffende reglementen geen nietigheid der ver
toningsovereenkomsten oplevert;
dat het in ieder geval vaststaat, dat partij-Hafbo en de bios
coopondernemers, aan wie zij de film in kwestie heeft verhuurd,
geweten moeten hebben, dat alleen Nederlandse hoofdfilms zijn
uitgezonderd van het reglementaire verbod om een garantiesom
met betrekking tot de opbrengst van een hoofdfilm van een
lid-bioscoopexploitant te bedingen en dat zoals uit de ver
klaringen van de getuigen Biemans, Levie, Van Praag en
Kuyken is gebleken de film niet als een Nederlandse hoofd
film is verhuurd, maar als een Nederlandse-Frans-Italiaans-
Japanse co-productie, zoals zij ook is aangekondigd per adver
tentie in het Nieuw Weekblad voor de Cinematografie van
12 april 1963;
dat echter het beroep op artikel 10 van het Aanvullingsregle
ment Bondsvoorwaarden geen grond oplevert voor toewijzing
van de vordering van partij-Hafbo om partij-Kijzer te veroor
delen om het totaalbedrag der garantiebedragen van
te restitueren;
dat als voornaamste geschilpunt tussen partijen overblijft de
vraag, of de film „Les plus belles escroqueries du monde" al
dan niet in overeenstemming is met de aanbieding, welke partij-
Kijzer destijds heeft gedaan;
dat partij-Hafbo haar bezwaren alleen gericht heeft tegen het
in Nederland opgenomen gedeelte van de film, zodat aange
nomen moet worden, dat de rest van de film wel in overeen
stemming is met de oorspronkelijke aanbieding van partij-
Kijzer;
dat de bezwaren van partij-Hafbo tegen het in Nederland op
genomen deel van de onderhavige film hierop neerkomen, dat
partij-Kijzer bij het aangaan der overeenkomst in het vooruit
zicht zou hebben gesteld, dat zij een stuk Nederlandse film
zou leveren, maar dat dat stuk die naam niet verdient, omdat
er in dit stukje hoofdzakelijk Frans wordt gesproken en er van
Nederlandse ondertitels gebruik is gemaakt;
dat uitvoerige gegevens omtrent de film in kwestie alleen voor
komen in de advertentie van partij-Hafbo in het Nieuw
Weekblad voor de Cinematografie van 12 april 1963, waarvan
de tekst luidt:
„Sedert enkele weken wordt in Amsterdam druk gefilmd aan
het Nederlandse gedeelte van de eerste Nederlands-Frans-Ita-
liaans-Japanse co-productie.
De Franse titel van de film luidt „Les plus belles escroqueries
369