dat, mocht geïntimeerde al bij haar beoordeling van een sub sidieaanvrage zekere maatstaven aanleggen die verband houden enerzijds met de geraamde productiekosten en anderzijds met het kapitaal, waarover de producent voor het maken van zijn film zelf beschikt, deze maatstaven in dit geval niet ter kennis van appellante zijn gebracht, noch zijn geconcretiseerd door het opnemen van een desbetreffende voorwaarde in de subsidie beslissing dd. 30 maart 1962; dat, integendeel, blijkens het in de subsidiebeslissing neergelegde systeem van partiële terugbetaling der subsidie bij een voor spoedige exploitatie van de gesubsidieerde film, hierin bestaande, dat appellante, wat de verdeling der opbrengsten aangaat, bij stijging van de productiekosten boven het begrote bedrag het daardoor noodzakelijk geworden hogere bedrag aan eigen ge ïnvesteerd kapitaal niet zou mogen opvoeren en dat bij lagere productiekosten en dus geringere eigen investering dan in de begroting was voorzien, alleen het werkelijk geïnvesteerde kapi taal ter verrekening in aanmerking zou komen, met de moge lijkheid van vermindering van de productiekosten en het door appellante te fourneren kapitaal rekening is gehouden, zonder dat hieraan nochtans consequenties zijn vastgeknoopt ten aan zien van het door geïntimeerde toe te kennen subsidie bedrag; dat aan appellante ook verder geen beperkingen zijn opgelegd ter zake van het aanbrengen van min of meer ingrijpende wij zigingen in de opzet van de productie en dat de Commissie van Geschillen dus ten onrechte heeft overwogen, dat de aange brachte wijzigingen de grondslag aan de subsidiebeslissing van geïntimeerde hebben ontnomen; dat, aangezien er voorts tussen partijen geen verschil van mening over bestaa, dat appellante heeft voldaan aan de voor waarde welke in de subsidiebeslissing is gesteld t.a.v. het ver lenen van een aanvullende subsidie vanbij gebruik van de Cinetone Studio's, appellantes vordering derhalve moet wor den toegewezen; dat de Raad, wat de door geïntimeerde ingestelde subsidaire vordering in reconventie betreft, niet is gebleken, dat door appellante bedrieglijke voorstellingen zijn gegeven ter ver krijging van een subsidie, daarbij mede in aanmerking nemende enerzijds, dat de wijzigingen in de aanvankelijke opzet van de productie, ofschoon aanzienlijk, niet als abnormaal zijn te be schouwen en anderzijds, dat de productiekosten, hoe ook, het door geïntimeerde in totaal toegezegde subsidiebedrag belang rijk hebben overschreden; dat op grond van het vorenstaande het vonnis van de Com missie van Geschillen moet worden vernietigd en opnieuw recht doende appellante haar vordering moet worden toegewezen, ge- intimeerde haar vordering in reconventie moet worden ontzegd en geïntimeerde moet worden veroordeeld tot betaling van de arbitragekosten in beide instanties, welke kosten worden begroot op zodat zij in totaal komen te bedragen. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: VEROORDEELT geïntimeerde tot betaling aan appellante met ingang van 2 december 1964 van een bedrag groot vermeerderd met een rente van 5 's jaars tot aan de dag der voldoening; ONTZEGT geïntimeerde haar subsidiaire vordering in recon ventie; VEROORDEELT geïntimeerde tot betaling van de arbitrage- kosten in beide instanties, in totaal bedragende 400.(vier honderd gulden). Aldus gewezen te Amsterdam op 9 augustus 1965. 514

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 36