MINIMUM INKOMEN Beschikking College van Rijksbemiddelaars De betekenis voor de werkgevers in het Film- en Bioscoopbedrijf 13 afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten zou beïnvloeden, zozeer zelfs dat het gegarandeerde minimum de loonschalen zou opvijzelen, waardoor het moeilijk zou worden de stijging van de loonkosten binnen de beschikbare ruimte (6 a 7% van het totaal) te houden. Vandaar dat de werkgevers ook voor 1966 niet verder wilden gaan dan handhaving van het bestaande minimuminkomen van 110, Desondanks hielden de centrale werknemersorganisaties vast aan hun eis om de be staande norm van 110,per week te verhogen tot 125,zich daarbij op het standpunt plaatsende, dat onder het gewijzigde stelsel van loonvorming de bepaling van een minimuminkomen als een noodzakelijk tegenwicht moest worden beschouwd tegen over de mogelijkheid van ingrijpen door de overheid in de loonontwikkeling. Het was verder duidelijk, dat door het aanvaarden van het minimuminkomen op centraal niveau ook de werknemers in zwak georganiseerde bedrijfstakken beschermd zouden worden. De Raad van de Nederlandse Werkgeversverbonden heeft zich daarop tot de Regering gewend met de vraag, of en zo ja op welke wijze kan worden voorzien in de behoefte om op sociale gronden voor bepaalde groepen loontrekkenden zekere minimuminkomens garanties tot stand te brengen. Als uitvloeisel hiervan en van de verlangens, geuit door de vakcentrales heeft de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid op 24 december 1965 aan het College van Rijksbemiddelaars een aanwijzing gegeven om een bindende regeling vast te stellen, waarbij het minimuminkomen voor 1966 wordt bepaald op 120,per week. Daaraan gevolg gevende heeft het College van Rijksbemiddelaars op 10 januari een beschikking uitgevaardigd, waarbij is bepaald: I. Voor volwaardige, mannelijke werknemers, die in volledige dienstbetrekking gedu rende de normale arbeidsduur werkzaam zijn, zal, wanneer zij de leeftijd van 25 jaar bereikt hebben, het uit dienstbetrekking resulterende bruto-inkomen, voor het geval dit minder bedraagt, worden aangevuld tot 120,per week, 520,per maand of 6.240,per jaar. Indien echter in een in 1965 geldende CA.O. of loonregeling een bepaling was opge nomen, welke een minimuminkomen van 110,per week garandeerde, dan geldt de in de vorige alinea genoemde verplichting ten aanzien van dezelfde leeftijdsklassen als waarvoor toen het minimuminkomen van 110,was gegarandeerd. II. Onder bruto-inkomen wordt verstaan alle uit de arbeidsverhouding voortvloeiende bestanddelen met uitzondering van overwerkverdiensten, vacantietoeslagen, winstuit keringen en van vergoedingen, voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van noodzakelijke kosten, die de werknemer in verband met zijn dienstbe trekking heeft te maken. III. Het in deze beschikking genoemde minimuminkomen mag niet in de loonschalen van CA.O.'s en loonregelingen verwerkt worden. IV. Deze beschikking treedt in werking met ingang van het loontijdvak, waarin 10 januari 1966 valt. Tot zover de beschikking van het College van Rijksbemiddelaars. Wat betekent deze beschikking nu voor de werkgevers in het film- en bioscoopbedrijf? Allereerst: de beschikking steunt op artikel 11, lid 4 en artikel 12 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (in 1963 bij de wet gewijzigd) en heeft dus kracht van wet. Voor de bioscoopondernemers vloeit uit de beschikking van het College van Rijksbe middelaars de verplichting voort orn aan operateurs, portiers en controleurs van 23 jaar en ouder, voorzover hun normale arbeidstijd 40 uur of meer per week bedraagt, een bruto-loon van tenminste 120,per week uit te betalen en wel vanaf de week waarin 10 januari viel. Deze verplichting hangt samen met artikel 6, lid 2 van de CA.O., waarin is bepaald, dat operateurs, portiers en controleurs in elk geval het gegarandeerde mini mumloon (toen 110,per week bedragende) ontvangen. Aan het in hetzelfde artikel vastgestelde minimumloon voor cassières van 100, per week (als zij 23 jaar of ouder zijn en tenminste 40 uur per week in de bioscoop werken) is niets veranderd. De overige werkgevers (filmverhuurkantoren, filmproductiezaken en filmfabrieken) legt de beschikking van het College van Rijksbemiddelaars de verplichting op om hun mannelijke werknemers van 25 jaar en ouder een minimum bruto-loon van 120, per week uit te betalen en wel met ingang van het eerste loontijdvak waarin 10 januari 1966 viel. H.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1966 | | pagina 13