Toepassing van artikel 15 der statuten OVERWEGENDE: 31 scoop zowel op 19 september 1963 (de afgesproken datum van levering) als op 15 juni 1964 (datum waarop de Raad van Be roep vonnis heeft gewezen) in de zogenaamde huidige staat exploitabel was; dat eiser in gebreke is gebleven aan het von nis van de Raad van Beroep gevolg te geven, maar integendeel processen tegen gedaagde is gaan voeren, waarvan nog lopende is een hoger beroepzaak voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage; dat de wijzigingen, die sedert de uitspraak van de Raad van Beroep in het Reunie Theater zijn aangebracht tot het normale onderhoud van het theater behoren of het gevolg zijn van nieuwe eisen, die het gemeentebestuur later heeft gesteld; dat gedaagde derhalve geconcludeerd heeft, dat eiser niet-ontvan- kelijk behoort te worden verklaard in zijn vorderingen met veroordeling van eiser in de kosten van het geding, daaronder begrepen die van de raadsman van gedaagde, door de Com missie te begroten; DAT beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop- Bond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitrage-reglement; DAT dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het on derhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop- Bond; DAT uit de door eiser overgelegde stukken kan worden ge concludeerd, dat het Reunie Theater te Gouda ten tijde dat de overdracht oorspronkelijk had moeten plaats vinden, althans voor wat betreft de centrale verwarming en de noodverlichtings installatie zodanige gebreken vertoonde, dat zij in die staat niet exploitabel was, althans niet of niet geheel voldeed aan de voorwaarden, die blijkens de door Burgemeester en Wet houders van Gouda aan eiser op 30 januari 1964 verleende bioscoopvergunning in acht genomen moeten worden; DAT het voor de Commissie van Geschillen geen zin heeft terzake een nader onderzoek in te stellen, daar de Raad van Beroep reeds heeft uitgemaakt zoals gedaagde terecht heeft gesteld dat het Reunie Theater in de toenmalige staat ex ploitabel was en het niet tot de competentie van de Commissie van Geschillen behoort het vonnis van de Raad van Beroep te wijzigen, hoezeer daartoe ook al reden zou kunnen bestaan: DAT uit het vorenstaande volgt, dat eisers vordering niet voor toewijzing vatbaar is; DAT de arbitragekosten, bedragende 150.waaronder be grepen een bedrag van 100.voor de kosten van de raads man van gedaagde, ten laste van eiser moeten komen; RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK HEID: VERKLAART eiser in zijn vorderingen niet ontvankelijk; VEROORDEELT eiser in de arbitragekosten bedragende 150.met inbegrip van een bedrag van 100.voor de kosten van de raadsman van gedaagde. Aldus gewezen te Amsterdam op 10 januari 1966. Het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft besloten krachtens artikel 15 der Statuten de Amsterdamsche Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende Goederen For- tuna N.V., Exploitante van Parisien Cinema te Amsterdam en de Maatschappij tot Exploitatie van Roerende en Onroerende Zaken „Madrid", Exploitante van de Centraal Bioscoop te Amsterdam, de straf van waarschuwing op te leggen ter zake van het feit dat blijkens een artikel in het Weekblad „Revue" van 13 november 1965 in een interview zodanige uitlatingen zijn gedaan, dat hiermede strijdig is gehandeld met de alge mene belangen en de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf. Deze beslissing is genomen op grond van de overwegingen: DAT in het weekblad „Revue" van 13 november 1965 een artikel is verschenen over het onderwerp „Film nu in Neder land", waarin onder meer een verklaring van de heer C. H. Kleyn, respectievelijk gedelegeerd commissaris en directeur van genoemde vennootschappen is opgenomen, welke verklaring, naar mag worden aangenomen in verband met het gebruik van aanhalingstekens, letterlijk is afgelegd; DAT het Hoofdbestuur de bedoelde verklaring, voorkomende op pagina 18 van genoemd weekblad, voor een belangrijk deel strijdig heeft geoordeeld met de algemene belangen en de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf en naar aanleiding hiervan ingevolge artikel 15 der Statuten de heer Kleyn voor verhoor heeft opgeroepen, welk verhoor heeft plaats gevonden op 30 november 1965; DAT tijdens dit verhoor bij monde van Mevr. J. H. P. Hughan- Desmet, directrice van genoemde vennootschappen, en de heer C. H. Kleyn in hoofdzaak is verklaard, dat het interview in kwestie omstreeks een half uur heeft geduurd en heeft plaats gevonden in de maand juni 1965; dat de heer Kleyn zich na zovele maanden niet meer de exact door hem gebezigde woor den kan herinneren, doch dat, voorzover de publicatie melding maakt van de omstandigheid, dat hij het publiek in de hal van het theater voor een bepaalde film zou hebben gewaarschuwd, zulks slechts betrekking kan hebben op vaste, de heer Kleyn bekende, bezoekers; dat de heer Kleyn zijn medewerking aan het artikel heeft verleend onder het voorbehoud, dat het artikel in voor het film- en bioscoopbedrijf positieve zin zou worden geschreven, zodat hij nimmer had kunnen vermoeden, dat men uit zijn betoog van een half uur nu juist de, ook naar zijn mening weinig gelukkige, uitlatingen in kwestie zou publiceren; DAT het Hoofdbestuur gezien de bij het verhoor gedane mede delingen heeft vastgesteld, dat de in het desbetreffende week blad gepubliceerde tekst overeenstemt met de tijdens het inter view afgelegde verklaringen, behoudens mogelijke nuances die voor de beoordeling van de gepleegde handeling in het licht van de toepassing van artikel 15 der Statuten overigens niet essen tieel zijn; DAT, wat nu de onderwerpelijke verklaringen als zodanig be treft, de beide leden zich hebben te onthouden van uitlatingen, inzonderheid wanneer deze bestemd zijn voor publicatie, welke het algemeen bedrijfsbelang kunnen schaden en strijdig zijn met de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf; DAT, ongeacht de vraag in hoeverre zij door hun uitlatingen, die betrekking hebben op met name genoemde films en op een zeker filmgenre, directe schade aan bedrij f sgeno ten kunnen heb ben toegebracht, het nu eenmaal strijdig is met de algemeen geldende handelsusance om als ondernemer geen kritisch oordeel over een bepaald merk of produkt ter kennis te brengen of te doen brengen van het publiek; DAT hun handelwijze des te ongepaster is, omdat de uitlatin gen, bestemd als deze zijn voor buitenstaanders, suggereren, dat genoemde vennoten tot vertoning van een bepaalde, blijkens haar zienswijze voor hun bioscopen ongeschikte, film zijn overge gaan op grond van onjuiste voorspiegelingen omtrent de aard van de film door de betrokken leverancier, daarbij geheel ver onachtzamend dat de bedrijfsorganisatie er juist naar heeft gestreefd het zogenaamde blind boeken van films met het oog op de daaraan verbonden nadelen tegen te gaan, door het opnemen in de reglementen van een uitdrukkelijk verbod tot het sluiten van een vertoningsovereenkomst voor een film zonder dat de bioscoopexploitant gelegenheid heeft gekregen de film van te voren te bezichtigen, hetgeen impliceert, dat de verant woordelijkheid voor de filmvertoningen in kwestie volledig en uitsluitend bij genoemde ondernemingen berust: DAT zodanige uitlatingen gemakkelijk een nadelige invloed kunnen hebben op de filmbelangstelling en het bioscoopbezoek met alle ongunstige gevolgen daarvan voor de bedrijfstak in zijn geheel; DAT het Hoofdbestuur weliswaar in aanmerking wil nemen, dat zij zich mogelijk onvoldoende de huidige „harde" jour nalistiek der geïllustreerde weekbladen hebben gerealiseerd, bij welke bladen het, zoals onlangs nog door het Algemeen Han delsblad werd gesteld, niet zozeer gaat om de opinie als wel om het ongewone en schokkende van sommige opinies, doch dat aan de andere kant met het oog op de ervaringen op het stuk van publiciteit en contact met de pers en andere publici teitsmedia van hen toch aanzienlijk meer zorgvuldigheid bij het verkondigen van hun standpunt mag worden verwacht dan bij het interview in kwestie het geval is geweest; DAT het Hoofdbestuur hun handelwijze strijdig oordeelt met de algemene belangen en de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf, weshalve het heeft besloten de Am-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1966 | | pagina 31