ten bestaan. Zij hadden een ideaal het heette de emancipatie van de film. Graadt van Roggen kon het, anno 1931 in zijn inleiding op de serie monografieën over filmkunst, punts gewijze omschrijven: „Verheldering van begrip omtrent het bestaan eener zelfstandige film kunst"; „het groeien van een publiek dat be wust van de film schoonheid vraagt"; „het ontstaan van filmkunsttheaters" en „een critiek die de film als kunst behandelt en niet begriploos verheer lijkt" (dat sloeg voornamelijk op de toenmalige recensent van het Alge meen Handelsblad) „of minachtend verslaat". Duidelijke taal nodig in een situatie waarin de film-als-sociaal-fenomeen te lijden had onder wantrouwen, dé dain en calvinistische vooroordelen; en de film als expressiemiddel verlost moest worden uit de sfeer van wat Graadt van Roggen noemde „indus trieel gefotografeerd toneel van de 19de eeuw met z'n vracht aan roman tische tradities". Een eerzuchtig en nogmaals noodzakelijk programma. Het had, voluit naar de geest verwezenlijkt, een zegenend en glorieus filmklimaat in Nederland kunnen scheppen toen al. Maar het merkwaardige ver schijnsel deed zich voor dat men. in z'n ijver om de film-als-kunst aan de greep van de negentiende eeuw te onttrekken, vasthield aan een stuk negentiende-eeuws denken dat alle glorie al dadelijk in de kiem dreigde te fnuiken. Ik bedoel die typisch- negentiende eeuwse traditie om een gescheiden boekhouding te respecte ren tussen kunst en vertier, tussen elite en massa, tussen hoog en laag, tussen deftig en vulgair, tussen artis tiek en commercieel. Die gesteldheid was er de oorzaak van, dat de grote mannen van de oude Liga hun ideaal niet gericht hadden op dé film, maar op een bepaald sóórt films. Vanuit dié gesteldheid aanbad ter Braak, zolang hij nog Hegeliaans, d.w.z. 19de eeuws dacht, Poedowkin, en verwierp hij Ernst Lubitsch als een vulgaire ker misklant; toen hij een paar jaar later Nietzsche ontdekte, keerde hij de Liga de rug toe, lachte de filmkunsttheo- retici uit en schreef nooit meer één verstandig woord over de cinema. Dié gesteldheid was de tijdbom onder de ideale Liga-beweging. Een merkwaardig verschijnsel, zei ik die tegenwerkende kracht in een beweging-vooruit. Merkwaardig in derdaad, maar daarom zeker niet on gewoon, laat staan nieuw. Wijlen professor Romein heeft in een opstel over de Vooruitgang u vindt het in zijn bundel Carillon der Tijden een aantal gedachten ontwikkeld waaraan zich het Nederlandse avant- garde-proces van veertig jaar geleden uitstekend laat toetsen. Hij omschrijft de vooruitgang als een fenomeen dat berust op een telkens verstoord evenwicht de storing zal de ene keer veroorzaakt worden door een technische vinding, de andere keer door een nieuwe gedachte, soms door beide tegelijk, maar altijd zal ze het zij productie- hetzij denkprocessen in een onrustige beweging brengen die uiteindelijk tot stilstand komt in een nieuwe status-quo: een nieuwe fase in de beschavingsgeschiedenis. Maar de nieuwe balans, constateert Romein en hij illustreert dat met een reeks heldere voorbeelden uit de geschiede nis is altijd opgemaakt uit een winst- en verliesrekening. „Er blijkt", schrijft hij, „in deze processen geen winst te zijn zonder verlies, noch omgekeerd verlies zonder winst." En aansluitend daaraan ontwaart hij, bij elke faseverschuiving in de geschiede nis de „Heterogenie der Zwecke", door hem nader omschreven als „de wet van het onbedoelde of zelfs averechtse gevolg" en die ons leert inzien dat er geen vooruitgang bestaat die niet de kiemen van frustratie in zich draagt. Waarna hij samenvattend de vooruit gang ziet als „potentiëring". Hij schrijft: „Het telkens verbroken even wicht waar wij van uitgingen als het wezen van de vooruitgang resulteert, en resulteert uitsluitend, in een voort durende toename van middelen en mogelijkheden, in één woord in ver hoogde potentie", met als gevolg gevolg van die toenemende potentia- lisatie dat „de polen waartussen de mensheid zich beweegt in de loop van haar ontwikkeling steeds verder uit elkaar komen te liggen." „De vooruitgang", besluit Romein, „blijkt een avontuur, dat door verdere voortgang niet minder avontuurlijk, integendeel steeds hachelijker wordt. Steeds hachelijker omdat tegenover iedere nieuwe mogelijkheid aan de positieve pool een averechtse moge lijkheid aan de negatieve ontstaat." Ogenschijnlijk leiden deze gedachten van een geschiedtheoreticus wel zeer ver weg van ons uitgangspunt. Ik kan ze snel terugleiden, en wel met de hulp van Romeins opstel waarin hij bekent dat zijn inzicht in het wezen van de voortuitgang in feite ontstaan is bij het zien van een film. Hij schrijft: „Het gaat in die film, die het kleine meesterwerk Of Mice and Men van John Steinbeck op de voet volgt, om de debiele zwerver Lennie, die met zijn onbeheerste volstrektheid ten goede én ten kwade eerst een muisje, dan een hond en tenslotte een vrouw streelt en dan worgt." En, vervolgt hij, „ik weet dat door de verheviging die de uitbeelding in de film onopzettelijk aan het toch al zo navrante verhaal gaf, die Lennie voor mij het symbool van de mensheid in haar voortgang werd." Ter voorkoming van misverstanden je kunt nooit voorzichtig genoeg zijn: het is niet mijn bedoeling de Liga beweging van toen te vergelijken met „een debiele zwerver". Maar de Len- nie-als-symbool-voor-de-mensheid-in- haar-voortgang is een uiterst bruik bare conceptie als het gaat om dat kleine stukje voortgang op het kleine, beperkte terrein van de film, dat een klein stukje van de mensheid in een klein hoekje van Amsterdam anno 1927 ambieerde. Daar en toen: ver lies en winst. Heterogenie der Zwecke. Strelen én worgen. De grote kracht ten goede die de oude Liga ontwikkelde is voortdurend ge frustreerd geweest door een tegen kracht ten kwade het is nauwelijks overdreven te zeggen dat we in Ne derland tot op deze dag bezig zijn, en moeten blijven, om ons van die kwade krachten te bevrijden: van het tot dogma verheven Poedowkiaanse mon tageprincipe het is al omineus dat juist De Moeder in 1927 het sein is geweest tot de oprichting van de Liga: ons bevrijden van onderschatting van de betekenis van de acteur in de film; van de grenzeloze miskenning van het Amerikaanse aandeel in de ontwikke ling van de cinema; van het publieks- snobisme ten aanzien van de zoge naamd „betere film"; van de minach ting jegens Hollywood; van de ramp zalige hoogmoed jegens de film- industrie; van de voogdij der filmma kers, die zich O. L. Heer zélf wanen; van, tenslotte, alsnog de 19de eeuw. De wet van de onbedoelde of zelfs averechtse gevolgen, zorgde er voor dat de Liga-enthousiasten in hun be sloten, intellectualistische kring verre van te verwezenlijken wat zij nastreefden, het eigen isolement ver sterkten, en als een besloten élite het ontstaan van een open, vruchtbaar filmklimaat eerder blokkeerden dan bevorderden. Zij geloofden in de meest dogmatische zin van het woord, aan het ene zaligmakende genre film zonder ooit te twijfelen aan de houdbaarheid van hun geloof. Of, om nog eenmaal Romein te citeren:

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1966 | | pagina 9