College van Appèl
19
Het College van Appèl van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
heeft de navolgende uitspraak gedaan over het door de Amster-
damsche Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende Goederen
Fortuna N.V., exploitante van de Parisien Cinema te Amster
dam, gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan
de Nieuwendijk 69 verder te noemen appellante inge
stelde appèl tegen de beslissing van het Hoofdbestuur van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond dd. 22 december 1965.
Het College van Appèl van de Nederlandsche Bioscoop-Bond,
ingevolge de Statuten en het Algemeen Bondsreglement van
deze Bond benoemd en aangewezen voor het doen van uitspraak
over hoger beroepen tegen beslissingen van het Hoofdbestuur
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, waarbij op grond van
artikel 15 van de Statuten een lid een straf is opgelegd,
gelet op de beslissing van het Hoofdbestuur van de Nederland
sche Bioscoop-Bond dd. 22 december 1965, luidende: „Terzake
van het feit: dat blijkens een artikel in het Weekblad „Revue"
van 13 november 1965 van de zijde van de Amsterdamsche
Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende Goederen Fortuna
N.V. in een interview zodanige uitlatingen zijn gedaan, dat zij
hiermede strijdig heeft gehandeld met de algemene belangen en
de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf
heeft het Hoofdbestuur besloten deze N.V. krachtens artikel 15
van de Statuten de straf van waarschuwing op te leggen",
in aanmerking nemende
dat appellante op 3 januari 1966 hoger beroep tegen deze be
slissing dd. 22 december 1965 heeft aanhangig gemaakt, van
welk stuk afschrift aan deze uitspraak is gehecht en hetwelk
beschouwd wordt als hier te zijn ingelast;
dat het College tot zijn zitting op donderdag 17 maart 1966
op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan
Luykenstraat 2 te Amsterdam appellante heeft opgeroepen, ten
einde te worden gehoord en een vertegenwoordiger van het
Hoofdbestuur in de gelegenheid heeft gesteld dit verhoor bij
te wonen;
dal ter zitting van het College dd. 17 maart 1966 zijn versche
nen Mevrouw J. H. P. Hughan-Desmet, de heer C. H. Kleyn en
Mr. J. van Schaik, respectievelijk directrice, gedelegeerd com
missaris en juridisch raadsman van appellante, en de heer
G. J. Bosman, gedelegeerde van het Hoofdbestuur;
dat Mr. Van Schaik namens appellante de grieven van appel
lante tegen de beslissing van het Hoofdbestuur nader heeft ge
motiveerd en daarbij in hoofdzaak heeft verklaard, dat voor
alles overwogen dient te worden hetgeen het Hoofdbestuur
niet heeft gedaan of appellante kan worden gestraft voor
verklaringen van de heer Kleyn, haar gedelegeerd commissaris,
zonder dat gebleken is, dat hij op dat moment de bedoeling had
op te treden namens appellante; dat de feitelijke gang van zaken
waaruit de publicatie in de Revue is voortgevloeid bij de be
handeling voor het Hoofdbestuur niet duidelijk is uitgekomen;
dat het weekblad Revue, dat onder het bioscooppubliek een
enquête wilde instellen, teneinde in een artikel de film in Neder
land te bevorderen, Cinema Parisien heeft opgebeld en toen met
de heer Kleyn heeft gesproken; dat de heer Kleyn bij die ge
legenheid is gevraagd of een verslaggever een aantal bezoekers
vragen zou mogen stellen in verband met het bedoelde artikel;
dat de heer Kleyn dit heeft toegestaan, mits het artikel in voor
het bedrijf positieve zin zou worden geschreven en gepubliceerd;
dat een twintigtal bezoekers ondervraagd is; dat terwijl op vol
gende bezoekers werd gewacht terzijde met de heer Kleyn is
gepraat over allerlei zaken; dat de heer Kleyn hierin nimmer
een interview heeft gezien en de journalisten deze indruk ook
niet hebben gewekt; dat het artikel een halfjaar later is ver
schenen en de heer Kleyn zeer verbaasd was een interview met
hem daarin te vinden; dat wel mag worden aangenomen, dat
de heer Kleyn, hetgeen tussen aanhalingstekens is geplaatst, in
die geest heeft gezegd, doch de aanhalingstekens voor rekening
van de Revue zijn en hieruit niet zonder meer een letterlijke
weergave van het gesprokene mag worden geconcludeerd; dat
de woorden van de heer Kleyn tot de journalisten gezegd welis
waar kritiek inhouden op een in Cinema Parisien vertoond
product, doch dit geen onrechtmatige daad kan inhouden, omdat
hierdoor geen concurrent getroffen wordt; dat immers niet iets
slechts over het ene product ten opzichte van een ander product
gezegd is; dat de door het Hoofdbestuur aangehaalde usance
hierop dus geen betrekking kan hebben; dat een usance dat men
op grond van concurrentie-overwegingen het product dat men
zelf in de handel brengt niet bij zijn afnemers zou mogen ont
raden, niet bestaat; dat anderzijds wel een punt van overweging
zou kunnen zijn, dat de leden van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond tegenover elkaar solidariteit dienen te betrachten, waarbij
het uiteraard de vraag is in hoeverre men een dergelijke loyali
teit van de leden kan verlangen; dat het zeker te ver gaat van
de leden te verlangen, dat zij nimmer een kritisch oordeel over
een film aan de pers kenbaar mogen maken; dat hiermede geen
goede dienst aan de Nederlandsche Bioscoop-Bond of het pu
bliek zou worden bewezen; dat een ander punt in dit verband
is of het juist is in zo'n geval bewoordingen te bezigen als de
heer Kleyn heeft gedaan; dat een dergelijke taal in strijd met de
waardigheid van het bedrijf zou kunnen worden geacht en in
een officieel interview niet getolereerd zou kunnen worden; dat
in het onderhavige geval echter van een officieel interview
geen sprake was en de woorden zijn gebruikt onder omstandig
heden dat ze zonder bezwaar uitgesproken konden worden; dat
zij immers in een gesprek van man tot man zijn gezegd; dat
bovendien over de film in kwestie ruzie was tussen de directie
van Cinema Parisien en de verhuurder; dat de regeling ter
voorkoming van blindboeken een interne verenigingsmaatregel
betreft, hetgeen iets anders is dan het bedrijfsbelang; dat de
heer Kleyn nooit ontkend heeft tegenover de journalisten dat
hij verantwoordelijk is voor de vertoning van de film; dat de
regeling over het blindboeken het publiek niet beschermt, maar
intern geldt voor de verhouding verhuurder/exploitant; dat dus
het ongezien vertonen van de film door de heer Kleyn geen
strafverzwarende omstandigheid is; dat, aangenomen dat appel
lante aansprakelijk is voor hetgeen de heer Kleyn heeft gezegd,
omdat het gesprek in de hall van Cinema Parisien plaats vond,
en de heer Kleyn uit hoofde van zijn functie in dit theater
gehandeld heeft, de omstandigheden waaronder het gesprek
heeft plaats gevonden zodanig zijn, dat een waarschuwing in
een informele brief om met de pers voorzichtigheid te betrach
ten op zijn plaats zou zijn, doch niet een strafmaatregel als
thans is uitgesproken; dat de heer Kleyn evenals appellante de
publicatie betreurt; dat de heer Kleyn dacht het bedrijf met het
onderzoek door de Revue te dienen en alles met goede bedoelin
gen heeft gedaan; dat hij tracht de exploitatie van Parisien op
een hoger plan te brengen en meer publiek te trekken; dat de
journalist in deze de hoofdschuldige is en de heer Kleyn er
heeft laten inlopen; dat een dergelijke citering alle perken te
buiten gaat; dat men er bij een dergelijk gesprek terzijde toch
van uit mag gaan, dat men door de pers behoorlijk behandeld
wordt; dat hetgeen hier gebeurd is, in strijd is met de journa
listieke waardigheid; dat de aandeelhoudersvergadering van de
N.V. heeft geaccepteerd, dat de heer Kleyn in deze te goeder
trouw heeft gehandeld; dat er op grond van vorenstaande over
wegingen alle reden is de straf van waarschuwing te vernieti
gen;
dat de heer Kleyn in hoofdzaak heeft verklaard, dat twee heren
van de Revue een middag in Cinema Parisien zijn geweest om
bezoekers te interviewen, nadat hij hiertoe telefonisch toestem
ming had gegeven echter op voorwaarde, dat het artikel in
positieve zin zou zijn; dat de gesprekken door een van de heren
zijn gevoerd en de andere daarbij een bandrecorder bediende:
dat men terloops met hem heeft gepraat over de zaak en der
gelijke; dat de bandrecorder niet de gehele tijd aan stond; dat
hij nimmer heeft gedacht dat zijn gesprekjes met de journalisten
zouden worden gepubliceerd; dat een van de heren op een ge
geven moment opmerkte dat hij een bepaalde film die in Cinema
Parisien was vertoond zo'n rotfilm vond; dat spreker dit heeft
beaamd; dat hem toen is gevraagd waarom hij de film dan had
vertoond; dat hij daarop heeft gezegd, dat hij de film tevoren
niet had gezien; dat hij direct nadat hij van het artikel hoorde
heeft geprotesteerd bij de journalist die het stuk had geschreven,
namelijk de heer Schoondergang; dat deze niet behoorde tot de
journalisten die in het theater zijn geweest; dat de heer Schoon
dergang ongevraagd een excuusbrief heeft geschreven, waar
spreker echter niet achter staat; dat deze brief aan het Hoofd-