DE SNELLE VERBIEDERS
Het Parool van 23 september 1966 schrijft:
„Rondom Jacopetti's film „Africa Addio" is enige deining ontstaan. Volgens sommige recensenten
die de film beroepshalve en volgens sommige bezoekers die hem uit pure belangstelling hebben
gezien is het een nogal dubieus werk. Dubieus zowel om de kwasi-documentaire inhoud als om
de bedenkelijke, eventueel racistische, mentaliteit van de maker.
Het PvdA-kamerlid Van der Goes van Naters heeft minister Vrolijk gevraagd de film uit de
circulatie te nemen. De Nederlandse Studenten Raad richtte zich met een verzoek van gelijke strek
king tot dezelfde minister.
Zowel het kamerlid als de studenten lijken de kluts wat kwijt te zijn. In Nederland kan geen minis
ter een film (of een boek, of een krant) eenvoudigweg „verbieden". Het gaat al vrij ver dat wij een
preventieve filmkeuring hebben, waarbij wordt getoetst of een film strijdig moet worden geacht
met de openbare orde en de goede zeden. In het geval van „Africa Addio" heeft de, van de rege
ring onafhankelijke, keuringscommissie de film voor openbare vertoning (boven 18 jaar) toegelaten.
Daar helpt geen lieve minister aan. Het enige wat nog kan gebeuren is dat een burgemeester,
die van vertoning in zijn gemeente verstoring van de openbare orde vreest, de vertoning op die
grond in zijn gemeente kan verbieden.
Afgezien van het feit dat het kamerlid en de studenten aan het verkeerde adres hebben aangeklopt
zij geven blijk van een vreemde betuttelingsmentaliteit. De studenten zeggen onverbloemd dat
het domme Nederlandse volk, dat zo weinig weet van kolonisatie en dekolonisatie (in schrille te
genstelling natuurlijk tot de studenten die daar véél van weten), zo'n film maar liever niet moet
zien. En de geachte afgevaardigde schijnt van ongeveer gelijke opvatting. In Amsterdam is het
helemaal een wonderlijke zaak. Namens de burgemeester, die op grond van de wet dus het recht
tot verbod heeft, is de directie van het theater dat de film op het programma wilde zetten, gewezen
op het risico van schade in en aan het theater indien het inderdaad tot ordeverstoringen zou ko
men. Toen heeft die directie voorlopig maar van vertoning afgezien.
Wat er dus gebeurt is dit: er is een film met een misschien eenzijdige en kwalijke tendens. Maar de
filmkeuring acht het publiek mondig genoeg om zichzelf een oordeel te vormen. Niet aldus de
„verbieders": een kamerlid, wat studenten, een burgemeester. Zij hebben gemeen dat zij uitgaan
van de schaapachtige onmondigheid van het publiek en van het recht van sommigen om te beslissen
wat goed of slecht is voor het zieleheil van anderen.
Laat het kamerlid liever artikelen schrijven of redevoeringen houden, laten de studenten liever
demonstreren en „teach-ins" houden maar laten zij het meningsverschil niet dood maken door
het object uit de circulatie te protesteren. Dat klaar staan met „verbieden maar" voor alles wat
afwijkt en anders is, is een gevaarlijke bezigheid, die bovendien ook nog wel eens als boemerang
zou kunnen werken. De Amsterdamse burgemeester bewandelt een andere, maar al even bedenke
lijke weg. Hij verbiedt niet (wat binnen zijn bevoegdheid liggen zou) maar hij wijst op de mogelijk
heid van „schade aan de zaak". De „goede raad" van de burgemeester heeft echter alleen maar
zin als hij bij voorbaat van plan is om tegen eventuele pogingen tot ordeverstoring niets te onder
nemen. Maar we hebben toch juist zoveel politie en marechaussee in Amsterdam om daar wél iets
tegen te kunnen ondernemen? Die kunnen toch we' zorgen dat dat theater niet door een paar
drukbollen in elkaar getimmerd wordt? Nou dan."
Wij volstaan gaarne met ons geheel te conformeren aan dit uitstekend en deskundig gefor
muleerd hoofdredactionele standpunt van het Parool. Slechts een enkele aanvullende kant
tekening onzerzijds.
Ten aanzien van de door de Centrale Commissie voor de Filmkeuring volgens de voorschrif
ten van artikel 16 van de Bioscoopwet toegelaten films, gaat de bevoegdheid van de Burge
meester niet verder dan het verbieden van openbare vertoning bij vrees voor stoornis van de
openbare orde. Een censuur, die blijkens de terminologie van Regering en toenmalige staats
commissie een „feitelijk" karakter draagt tegenover de „normatieve" censuur van de Centrale
Commissie. Tijdens de kamerbehandeling werd als voorbeeld gesteld de eventuele verfilming
van „die Weber" van Hauptmann. Wanneer de Centrale Commissie de vertoning van zulk een
film zou hebben toegelaten zou zij nochtans in een gemeente, waar de gemoederen verhit
zijn door een werkstaking, juist door haar vertoning onder de gegeven omstandigheden tot ver
storing van de openbare orde aanleiding kunnen geven. Als hoofd van de politie zal de
Burgemeester hebben uit te maken of hij met deze summiere interpretatie het recht heeft
van de exceptie voorzien in artikel 19 van de Bioscoopwet, gebruik te maken, dan wel
de plicht om te waarborgen dat degenen, die kennis willen nemen van wat door de bevoegde
instanties op grond van een „lex specialis" is toegelaten, en als zodanig geen coïncidentie op
levert met enige plaatselijke calamiteit, dit in vrijheid en ongestoord kunnen doen. De gezags-