31
gezegd is; dat de door het Hoofdbestuur aangehaalde usance
hierop dus geen betrekking kan hebben; dat een usance dat men
op grond van concurrentie-overwegingen het product dat men
zelf in de handel brengt niet bij zijn afnemers zou mogen
ontraden, niet bestaat; dat anderzijds wel een punt van over
weging zou kunnen zijn, dat de leden van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond tegenover elkaar solidariteit dienen te betrach
ten, waarbij het uiteraard de vraag is in hoeverre men een
dergelijke loyaliteit van de leden kan verlangen; dat het zeker
te ver gaat van de leden te verlangen, dat zij nimmer een
kritisch oordeel over een film aan de pers kenbaar mogen
maken; dat hiermede geen goede dienst aan de Nederlandsche
Bioscoop-Bond of het publiek zou worden bewezen; dat een
ander punt in dit verband is of het juist is in zo'n geval be
woordingen te bezigen als de heer Kleyn heeft gedaan; dat
een dergelijke taal in strijd met de waardigheid van het bedrijf
zou kunnen worden geacht en in een officieel interview niet
getolereerd zou kunnen worden; dat in het onderhavige geval
echter van een officieel interview geen sprake was en de woor
den zijn gebruikt onder omstandigheden dat ze zonder bezwaar
uitgesproken konden worden; dat zij immers in een gesprek
van man tot man zijn gezegd; dat bovendien over de film in
kwestie ruzie was tussen de directie van Cinema Parisien en
de verhuurder; dat de regeling ter voorkoming van blindboeken
een interne verenigingsmaatregel betreft, hetgeen iets anders
is dan het bedrijfsbelang; dat de heer Kleyn nooit ontkend heeft
tegenover de journalisten dat hij verantwoordelijk is voor de
vertoning van de film; dat de regeling over het blindboeken het
publiek niet beschermt, maar intern geldt voor de verhouding
verhuurder/exploitant; dat dus het ongezien vertonen van de
film door de heer Kleyn geen strafverzwarende omstandigheid
is; dat, aangenomen dat appellante aansprakelijk is voor het
geen de heer Kleyn heeft gezegd, omdat het gesprek in de hall
van Cinema Parisien plaats vond, en de heer Kleyn uit hoofde
van zijn functie in dit theater gehandeld heeft, de omstandig
heden waaronder het gesprek heeft plaats gezonden zodanig
zijn, dat een waarschuwing in een informele brief om met de
pers voorzichtigheid te betrachten op zijn plaats zou zijn, doch
niet een strafmaatregel als thans is uitgesproken; dat de heer
Kleyn evenals appellante de publicatie betreurt; dat de heer
Kleyn dacht het bedrijf met het onderzoek door de Revue te
dienen en alles met goede bedoelingen heeft gedaan; dat hij
tracht de exploitatie van Parisien op een hoger plan te brengen
en meer publiek te trekken; dat de journalist in deze de hoofd
schuldige is en de heer Kleyn er heeft laten inlopen; dat een
dergelijke citering alle perken te buiten gaat; dat men er bij een
dergelijk gesprek terzijde toch van uit mag gaan, dat men door
de pers behoorlijk behandeld wordt; dat hetgeen hier gebeurd
is, in strijd is met de journalistieke waardigheid; dat de aan
deelhoudersvergadering van de N.V. heeft geaccepteerd, dat
de heer Kleyn in deze te goeder trouw heeft gehandeld; dat
er op grond van vorenstaande overwegingen alle reden is de
straf van waarschuwing te vernietigen;
dat de heer Kleyn in hoofdzaak heeft verklaard, dat twee heren
van de Revue een middag in Cinema Parisien zijn geweest om
bezoekers te interviewen, nadat hij hiertoe telefonisch toestem
ming had gegeven echter op voorwaarde, dat het artikel in
positieve zin zou zijn; dat de gesprekken door een van de heren
zijn gevoerd en de andere daarbij een bandrecorder bediende;
dat men terloops met hem heeft gepraat over de zaak en
dergelijke; dat de bandrecorder niet de gehele tijd aan stond;
dat hij nimmer heeft gedacht dat zijn gesprekjes met de jour
nalisten zouden worden gepubliceerd; dat een van de heren op
een gegeven moment opmerkte dat hij een bepaalde film die in
Cinema Parisien was vertoond zo'n rotfilm vond; dat spreker
dit heeft beaamd; dat hem toen is gevraagd waarom hij de
film dan had vertoond; dat hij daarop heeft gezegd, dat hij de
film tevoren niet had gezien; dat hij direct nadat hij van het
artikel hoorde heeft geprotesteerd bij de journalist die het stuk
had geschreven, namelijk de heer Schoondergang; dat deze niet
behoorde tot de journalisten die in het theater zijn geweest; dat
de heer Schoondergang ongevraagd een excuusbrief heeft ge
schreven, waar spreker echter niet achter staat; dat deze brief
aan het Hoofdbestuur is overgelegd; dat spreker nooit eerder
met de pers een dergelijke ervaring heeft gehad; dat men hem
er in heeft laten lopen; dat men het gesprek dat de journalisten
de eerste tien minuten dat zij in het theater waren met hem
hebben gehad een interview zou kunnen noemen; dat dit ge
sprek echter niet is gepubliceerd; dat men later om de tijd
tussen de gesprekken met de bezoekers op te vullen met hem
wat heeft gepraat, doch spreker zich toen beslist niet bewust
was dat hij geïnterviewd werd;
dat mevrouw Hughan in hoofdzaak heeft verklaard, dat appel
lante niet op de brief van de heer Schoondergang heeft ge
reageerd, omdat zij geschrokken was en vreesde dat dit tot
ongewenste publiciteit zou leiden; dat men daarom de zaak wilde
apaiseren; dat de N.V. Fortuna en de Maatschappij tot Exploi
tatie van Roerende en Onroerende Zaken „Madrid" dezelfde
aandeelhouders hebben; dat zij ervan overtuigd is, dat de heer
Kleyn de waarheid spreekt als hij verklaart, dat hij niet wist dat
de gewraakte woorden zouden worden gepubliceerd; dat indien
dit niet zo ware zij niet achter de heer Kleyn zou staan; dat zij
niet staat achter de manier waarop de Revue het gesprekje
met de heer Kleyn heeft gepubliceerd; dat de Revue haar het
artikel niet heeft toegezonden en zij daarom pas later toen zij
het artikel onder ogen kreeg kon protesteren;
OVERWEGENDE:
dat appellante lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond is en
haar op grond van artikel 15 van de Statuten door het Hoofd
bestuur op 23 december 1965 de straf van waarschuwing is
opgelegd;
dat ingevolge de Statuten en het Algemeen Bondsreglement het
College van Appèl de aangewezen instantie is in een hoger
beroep tegen deze beslissing uitspraak te doen;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in de Statuten en
het Algemeen Bondsreglement bepaalde tijdig hoger beroep
heeft ingesteld;
dat haar grieven tegen de beslissing van het Hoofdbestuur in
hoofdzaak hierop neerkomen, dat haar als exploitante van het
Centraal Theater de straf van waarschuwing is opgelegd voor
een verklaring van de heer C. H. Kleyn afgelegd als leider
van Parisien Cinema, terwijl dit theater niet door haar, maar
door de Amsterdamsche Maatschappij tot Exploitatie van On
roerende Goederen Fortuna N.V. wordt geëxploiteerd; dat zij
aansprakelijk is gesteld voor uitlatingen van de heer Kleyn
tijdens een gesprek, waarbij hij niet namens haar heeft gespro
ken, doch zijn persoonlijke mening heeft weergegeven; dat zij
verantwoordelijk is gesteld voor het gepubliceerde, terwijl de
heer Kleyn nimmer de bedoeling heeft gehad dat zijn desbetref
fende woorden gepubliceerd zouden worden, hij zelfs nooit heeft
bevroed dat het gesprekje dat hij als een persoonlijk gesprek
terzijde met betrokkene zag, een interview was; dat zij in strijd
met de usance zou hebben gehandeld door kritiek op een door
haar vertoonde film te geven en dat het feit, dat zij deze film
niet tevoren had gezien een strafverzwarende omstandigheid
zou zijn;
dat voor wat de eerste grief betreft de verklaring van de heer
C. H. Kleyn zoals gepubliceerd in het nummer van 13 novem
ber 1965 van het Weekblad Revue in een artikel over het on
derwerp „Film nu in Nederland" de lezers van dit weekblad
wordt gepresenteerd als afgelegd door de exploitant van Cinema
Parisien, waarvan exploitante is de Amsterdamsche Maatschap
pij tot Exploitatie van Onroerende Goederen Fortuna N.V. en
niet appellante;
dat de heer Kleyn weliswaar ook directeur van appellante
exploitante van de Centraal Bioscoop is, doch niet is ge
bleken, dat hij bij zijn contact met de journalisten van de
Revue ook als exploitant van de Centraal Bioscoop is opge
treden, zulks in ieder geval niet uit de publiciteit naar voren
is gekomen;
dat onder deze omstandigheden het College geen grond aan
wezig acht ook appellante voor de gewraakte verklaring van
de heer Kleyn verantwoordelijk te stellen en disciplinair te
straffen;
dat derhalve het College deze grief van appellante onderschrijft,
de overige grieven niet meer terzake dienende zijn en op voren
staande, formele grond de beslissing van het Hoofdbestuur
moet worden vernietigd;
VERNIETIGT de straf van waarschuwing die door het Hoofd
bestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond op 23 december
1965 aan de Maatschappij tot Exploitatie van Roerende en
Onroerende Zaken „Madrid" is opgelegd.