WIJZIGING BIOSCOOPWET
De materie, waarop de Bioscoopwet betrekking heeft, lijkt wel bijzonder moeilijk be
werkbaar. Reeds de voorgeschiedenis van de Wet geeft daarvan blijk. In 1918 werd
er al een staatscommissie ingesteld, die moest onderzoeken, welke maatregelen van onver-
heidswege behoorden te worden genomen om het zedelijk en maatschappelijk gevaar te be
strijden, dat aan de bioscoopvoorstellingen verbonden werd geacht.
De Commissie bracht in 1920 haar rapport uit; het eerste ontwerp-Bioscoopwet zag in juni
1921 het daglicht. Het werd in maart 1923 verworpen. In april was er al weer een nieuw ont
werp, maar het duurde tot 12 mei 1926 eer het door de Tweede en de Eerste Kamer was
aanvaard. Het duurde nog tot eind 1927 eer de Wet in werking trad, dat wil zeggen negen
jaar nadat de opdracht aan de staatscommissie was gegeven.
Het eerste voorstel tot wijziging van de Bioscoopwet dateert van 18 januari 1940. Beweerd
werd, dat het voorstel slechts een technische aanpassing beoogde, maar de wijzigingen waren
zo ingrijpend, dat het karakter van de wet zou worden aangetast.
De oorlog maakte behandeling van dit ontwerp onmogelijk. Het werd na de oorlog ingetrok
ken.
In december 1946 werd er door de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen een commissie onder voorzitterschap van Prof. Dr. F. L. R. Sas
sen ingesteld met de opdracht om .,op korte termijn" te onderzoeken, welke wijzigingen de
Bioscoopwet en haar uitvoeringsvoorschriften behoefden. Deze commissie bracht in "juni 1948
haar rapport uit, maar inmiddels was er op 12 mei van dat jaar een nieuw wetsontwerp (het
tweede) tot wijziging van de Bioscoopwet ingediend. In het voorlopig verslag somden de leden
der Tweede Kamer zovele bezwaren tegen dit ontwerp op, dat de Regering het ontwerp introk.
Het wetsontwerp, ingediend in oktober 1949, dat een geheel nieuwe film- en bioscoopwet in
overeenstemming met het rapport der Commissie-Sassen beoogde, ontmoette ook al veel tegen
stand. Het voorlopig verslag liet weinig twijfel bestaan over het lot dat dit (derde) ontwerp'be-
schoren was. In 1955 trok de Minister van Binnenlandse Zaken ook dit derde ontwerp in.
Een vierde ontwerp tot wetswijziging werd in januari 1961 ingediend. Het bevatte nieuwe
sanctiemaatregelen. In de Kamer werden bezwaren geopperd tegen het handhaven van de ge
meentelijke nakeuring. Het gevolg was, dat de behandeling van het ontwerp in december 1962
werd geschorst.
Dat alles is voorafgegaan aan de instelling van een nieuwe commissie door Minister Smallen-
broek. die van advies zal moeten dienen over de vraag, wat er nu met de Bioscoopwet moet
gebeuren. Een verslag van de installatie van deze commissie door diens opvolger, Minister
Verdam, treft men elders in dit nummer aan.
Over de wijze, waarop de commissie tot stand is gekomen, kan men zich intussen slechts verwon
deren. Noch het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, noch de Rijksfilm-
keuring zijn in de voorbereiding en de samenstelling gekend. In de jaren tussen 1920 en 1927 is
de wet door politiek geschipper als een soort lappendeken in elkaar geprutst. Het is tenslotte
wijlen Minister Kan geweest, die door een verstandig geredigeerd uitvoeringsbesluit dat na
veel overleg met het bedrijfsleven een modus vivendi heeft geschapen, waardoor een niet te
hanteren wet uitvoerbaar werd. Bij de totstandkoming van de huidige commissie veertig jaar
later, lijkt het alsof de tijd heeft stil gestaan. De herziening dreigt blijkens de gang van zaken
bij de samenstelling van de zoveelste adviescommissie wederom in een smal politiek vaar-
watertje terecht te komen.
Voor ons staat één ding vast. De gebreken die de Bioscoopwet reeds vanaf haar totstandkoming
vertoont vinden hun oorzaak in de misplaatste doelstelling. Het paternalisme, waarvan de wet
uitgaat, is onhoudbaar. Men geve het medium film en bioscoop dezelfde ruimte als de andere
communicatiemedia: pers, radio en televisie. Voorzover er kinderbescherming nodig is beperke
men zich tot het toezicht op wat voor kinderen toelaatbaar is. Maar deze problematiek geldt
waarachtig niet meer de bioscoopvoorstelling alleen en zelfs niet in de eerste plaats.