Arbitraal vonnis
in hoger beroep
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond heeft het volgend
ARBITRAAL VONNIS IN HOGER
B E ROEP
gewezen inzake:
B. A. G. HEEMSKERK, exploitant van de NOVA BIOSCOOP
TE BODEGRAVEN en wonende aldaar aan de Kerkstraat 51
appellant, oorspronkelijk eiser
contra
H. W. v. d. TOOREN-STARREVELD, exploitante van het
REUNIE THEATER te GOUDA en wonende aldaar aan de
Burgemeester Martenssingel 87
geïntimeerde, oorspronkelijk gedaagde.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrageregle
ment van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege
voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste in
stantie tussen leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen
(Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen
op 10 januari 1966, van welk vonnis de beslissing luidt: „VER
KLAART eiser in zijn vorderingen niet ontvankelijk; VEROOR
DEELT eiser in de arbitragekosten bedragende 150,met
inbegrip van een bedrag van 100,voor de kosten van de
raadsman van gedaagde;
dat appellant op 25 januari 1966 hoger beroep heeft aangetekend
tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Eerste
Kamer) dd. 10 januari 1966 en geïntimeerde tegen dit beroep
schrift op 8 februari 1966 een verweerschrift heeft ingediend,
van welke stukken afschrift aan dit vonnis is gehecht en welke
beschouwd worden als hier te zijn ingelast;
dat de Raad na verleend uitstel van behandeling partijen
heeft opgeroepen tot zijn zitting op woensdag 9 november 1966
op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, .Tan
Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de gelegenheid
te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te
lichten;
dat aldaar zijn verschenen appellant persoonlijk en zijn rechts
kundig raadsman, Mr, I. v.d. Leen enerzijds en Mr. P. Schraven-
dijk, rechtskundig raadsman en gemachtigde en de heer H.
Brand, eveneens gemachtigde van geïntimeerde anderzijds;
dat Mr. J. v.d. Leen namens appellant in hoofdzaak heeft ver
klaard, dat de overgelegde rapporten duidelijk doen uitkomen,
dat het voorstel van appellant dd. 18 september 1963 om de
koopprijs met 35.000,te verminderen redelijk en recht
vaardig was; dat uit de deskundigenrapporten blijkt, dat pand
en inrichting zich op 9 juli 1963 niet in uitstekende staat be
vonden; dat geïntimeerde bij monde van de heer Brand ten
tijde echter aan appellant nadrukkelijk had verzekerd, dat dit
wel het geval was, hetgeen appellant bij schrijven van 11 juli
1963 heeft bevestigd; dat deze onware verzekering de oorzaak
van het geschil is; dat als de waarheid gezegd was, appellant
zelf het theater zou zijn gaan bekijken en hij dan nooit tot
koop, althans niet voor 175.000,zou hebben besloten; dat
hij op grond hiervan bij de Raad aandringt af te stappen van
het in het vonnis van 15 juni 1964 neergelegde standpunt, dat
appellant zelf de plicht had zich te overtuigen van de staat van
het gebouw; dat het voorts onjuist is, dat Mevrouw Van Doorn
zou hebben gezegd, dat appellant zou hebben afgezien van het
vastleggen van het bepaalde sub 1 1 van het voorlopige contract
bij het verlijden van de transportacte; dat in het feit dat geïn
timeerde geweigerd heeft het bepaalde sub 11 van het voorlopig
koopcontract bij het transport te effectueren ligt opgesloten,
dat zij wist dat de zaak niet in orde was; dat voorts belang
rijk is, dat geïntimeerde niet voldeed aan de verplichting tot
oplevering vrij van huur; dat het huis ook nu nog wordt be
woond; dat geïntimeerde hierdoor in gebreke was en is en arti
kel 6 van de voorlopige koopacte van toepassing is; dat de
koopsom van 175.000,gebaseerd was op vrije oplevering;
dat na de behandeling van het hoger beroep in 1964, feiten
bekend zijn geworden, die aantonen, dat het gekochte op 9 juli
1963 in zodanige toestand was, dat het bioscoopbedrijf in „de
huidige staat" niet kon worden voortgezet; dat blijkens de bij
het beroepschrift overgelegde stukken de „voortzetting" zelfs
onmogelijk werd na 9 juli 1963; dat de overgelegde rapporten
zijn opgesteld door objectieve deskundigen op verzoek van de
president van de rechtbank te Rotterdam; dat er ook rapporten
uit 1963 zijn, namelijk van 12 september 1963 van het electro-
technisch installatiebureau Hendrikse te Woerden inzake de
slechte toestand van de electrische installatie van de bioscoop
en het ontbreken van een noodverlichtingsinstallatie en van
12 october 1963 van het internationaal isolatiebedrijf voor
scheepvaart en industrie Intersola NV. te Woerden inzake de
gevaarlijke opstelling van de verwarmingsketels vlak onder de
houten vloer; dat deze laatste rapporten thans niet zijn overge
legd, omdat deze op verzoek van appellant waren uitgebracht
en er nu objectieve deskundigenrapporten zijn; dat het woord
„voortzetten" in het bedoelde artikel 11 verder reikt dan de
situatie vlak na de overdracht en ook de tijdvakken erna be
treft; dat de verkoper hiermede aan de koper garandeert de
voortdurende mogelijkheid om het bioscoopbedrijf ongestoord
uit te oefenen; dat toen verkoper weigerde levering te doen
plaatsvinden met behoud van de garantie van artikel 11, de
koper gerechtigd was en nog is, niet aan het transport mede
te werken; dat in de aan appellant verleende gemeentevergun
ning onder andere verwezen wordt naar veiligheidsvoorschriften
van de brandweer; dat uit het overgelegde rapport van Ir. van
der Heyden blijkt, dat de situatie in het Reunie Theater in
strijd was met de landelijke eisen dus ook de Goudse
van brandveiligheid; dat de bioscoop dus niet voldeed aan de
eisen van de vergunning en er in feite geen vergunning was;
dat een nieuwe behandeling van deze zaak te baseren is op de
dekundigenrapporten, de bevelen en eisen van de overheid en
de eigenmachtig door geïntimeerde aangebrachte veranderingen
na de beslissing van de Raad van Beroep dd. 15 juni 1964;
dat de Raad in dat vonnis uit het verlenen van de bioscoop
vergunning ten onrechte de conclusie heeft getrokken, dat geïn
timeerde het bioscoopbedrijf „in de huidige staat" kon voort
zetten; dat geïntimeerde de oorzaak is geweest van alle
vertraging, omdat zij in strijd met de waarheid appellant heeft
doen geloven, dat alles in uitstekende staat was, heeft geweigerd
de inhoud van artikel 11 van de voorlopige koopacte bij het
transport te effectueren en op of omstreeks 12 juni 1965 appel
lant de toegang tot het pand heeft geweigerd; dat de koper niet
kan worden verweten dat hij afgaat op de verzekering van de
verkoper, dat alles in prima staat was; dat men van wantrouwen
in elkaar zou moeten uitgaan, indien de koper daarop niet zou
afgaan; dat dus onder de gegeven omstandigheden appellant
niet mag worden verweten, dat hij het gebouw niet bezichtigd
heeft; dat de overheid bepaalde voorzieningen moest bevelen;
dat geïntimeerde de voorzieningen als niet zo essentieel en
niet zo belangrijk kwalificeert; dat echter appellant niet de
gelegenheid is gegeven zelf te constateren wat er is gebeurd
en in het getuigenverhoor van de Rechtbank te Rotterdam werd
vastgesteld, dat er „kostbare en aanzienlijke wijzigingen" zijn
aangebracht; dat kortom geïntimeerde op velerlei wijze wan
prestatie heeft gepleegd, appellant heeft bedrogen en deswege
naar de regelen van de goede trouw niet gerechtigd is nakoming
te eisen van de overeenkomst noch van de arbitrale beslissing
van de Raad van 15 juni 1964; dat het opleggen van een dwang
som' geheel onjuist is geweest; dat het abnormaal is, dat gen-
timeerde aan de dwangsom vasthoudt en in hoger beroep in
reconventie in strijd met elke procesgang een belangrijke
verhoging van de dwangsom vraagt; dat appellant hiertegen met
klem stelling neemt en verzoekt de eis in reconventie van een
verhoogde dwangsom ad 250,af te wijzen;
dat Mr. P. Schravendijk namens geïntimeerde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat de rapporten van 1963 geen nieuw element
zijn en bij de behandeling van het geschil door de Raad in
1964 ter tafel zijn geweest en daarover is beslist; dat het geen
blijk van wantrouwen zou zijn geweest als de koper de zaak
zelf was gaan bekijken; dat het zakelijk gezien normaal is te
veronderstellen, dat appellant het pand indertijd had moeten be
kijken; dat artikel 11 van de voorlopige koopacte duidelijk is;
dat deze acte partijen bindt tot levering en betaling; dat appel
lant op grond van genoemde overeenkomst niet kan eisen het
bepaalde in artikel 11 in de koopacte over te nemen; dat een
weigering van geïntimeerde dit te doen geen wanprestatie ge
noemd kan worden; dat er alleen dan van wanprestatie sprake
zou zijn als men niet voldoet aan verplichtingen waartoe men
zich heeft verbonden; dat er bij geïntimeerde nooit onwil tot
presteren is geweest; dat daarentegen appellant weigerde af
te nemen, waardoor geïntimeerde in de onmogelijkheid ver
keerde te presteren, in casu te leveren; dat er daardoor geen