48
heer Boekman de heer Cosijn op onjuis
te gronden als vertegenwoordiger ont
slaat; dat de heer Boekman vervolgens
zijn zaak aan gedaagde ter overname
aanbiedt; dat gedaagde zelf het arbeids
contract met de heer Wertwijn heeft op
gezegd en dat gedaagde eerst daarna de
heer Wertwijn heeft geëngageerd;
dat Drs Wolff namens gedaagde hierna
nog in hoofdzaak heeft verklaard, dat
gedaagde twee besprekingen met de heer
Wertwijn heeft gevoerd, waarbij behalve
de heer Hemelraad ook Drs C. A. Vos
kuil aanwezig is geweest; dat Drs Wolff
daarbij heeft vooropgesteld, dat de be
sprekingen slechts worden gehouden on
der het voorbehoud van de instemming
van de heer Boekman of althans van een
regeling met genoemde heer; dat ge
daagde niet tot de heer Wertwijn gezegd
heeft, dat hij wel bij eiseres in dienst
kan treden, maar dan tevens weer de
dienstbetrekking op korte termijn kon
opzeggen om daarna bij gedaagde te ko
men werken; dat de zaak een andere
betekenis zou hebben gehad, als ge
daagde een belangrijke mederwerker, die
reeds bij een ander werkzaam was, zou
hebben benaderd met de vraag of hij er
iets voor zou voelen bij gedaagde in
dienst te treden; dat in het onderhavige
geval echter de werkzaamheden van de
heer Wertwijn bij eiseres nog niet waren
begonnen; dat het gedaagde als men de
redenering van eiseres volgt, niet vrij zou
staan een bedrijfsleider, in dienst bij een
ander lid, te benaderen met een vraag,
of deze bij gedaagde in dienst zou willen
treden; dat zo iets in het film- en bios
coopbedrijf echter herhaaldelijk voor
komt; dat het niet aangaat belangrijke
medewerkers, die positieverbetering kun
nen bereiken, tegen te houden;
dat de heer Boekman namens eiseres
vervolgens in hoofdzaak heeft verklaard,
dat hij inderdaad een maand of vier ge
leden met de heer Hemelraad een vrij
blijvend gesprek heeft gehad over een
eventuele overname van zijn filmver
huurkantoor, uit welk gesprek niets de
finitiefs is voortgekomen; dat het bedrijf
van eiseres de laatste jaren redelijke om
zetten heeft gemaakt; dat de heer Boek
man met het oog op zijn leeftijd gezocht
heeft naar een opvolger, maar dat het
filmbedrijf zoals wel gebleken is voor
buitenstaanders weinig attractief is; dat
eiseres protesteert tegen het in het ge
ding brengen van haar brief aan de heer
Cosijn; dat het ontslag van de heer Co
sijn een gevolg was van het feit, dat de
activiteit van genoemde heer voorname
lijk gericht was op de kleine plaatsen en
als zodanig niet voldoende resultaat op
leverde om het dienstverband voort te
zetten; dat het ontslag van de heer Co
sijn overigens met de algemene bedrijfs
resultaten van eiseres niets uitslaande
had; dat eiseres gedaagde verwijt, dat zij,
wetende dat de heer Wertwijn op 1 no
vember bij eiseres in dienst zou treden,
met hem is gaan praten over een enga
gement bij gedaagde; dat, als men al toe
geeft, dat gedaagde de heer Wertwijn niet
tot contractbreuk heeft aangezet, gedaag
de in ieder geval de heer Wertwijn heeft
benaderd, ondanks het haar bekende
feit, dat hij zich reeds tegenover eiseres
had gebonden; dat het daaraan te wijten
is, dat de heer Wertwijn tenslotte aan
eiseres kon verklaren, dat hij de mini-
mumtermijn van drie maanden van het
arbeidscontract zou komen uitdienen,
om daarna weg te gaan;
dat Drs Wolff namens gedaagde nog
in hoofdzaak heeft verklaard, dat de
vraag kan worden gesteld, of ge
daagde niet veel meer gedupeerd zou
zijn geweest, als de heer Wertwijn al een
jaar of langer bij eiseres in dienst ware
geweest en daarna ware vertrokken; dat
onder de gegeven omstandigheden, nu
de heer Wertwijn bij eiseres nog moest
beginnen, van benadeling of schade,
voorzover dat gedaagde zou kunnen wor
den aangerekend, geen sprake is;
dat de heer Boekman namens eiseres
hierop in hoofdzaak heeft geantwoord,
dat vaststaat dat gedaagde aan de heer
Wertwijn heeft getrokken; dat eiseres
door het wegblijven van de heer Wert
wijn schade lijdt; dat het voor haar niet
mogelijk is voor het begin van het nieu
we jaar een nieuwe vertegenwoordiger
te vinden; dal eiseres de beschikking
heeft over een aantal nieuwe films en
dat het de heer Boekman om gezond
heidsredenen niet mogelijk is zelf op reis
te gaan om deze films te verhuren;
dat de heer Hemelraad namens gedaagde
mede nog in hoofdzaak heeft verklaard,
dat het zonder medewerking van eiseres
nooit tot een engagement van de heer
Wertwijn bij gedaagde zou zijn gekomen;
dat overigens de heer Wertwijn geen
contractbreuk heeft gepleegd; dat ge
daagde ook betwist, dat eiseres schade
zo die al aan gedaagde te wijten zou
zijn, hetgeen gedaagde ontkent zou
lijden tot een zo hoog bedrag, als zij
vordert;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Ne
derlandse Bioscoopbond en dat inge
volge artikel 27 der Statuten en artikel
1 van het Arbitrage-Bondsreglement alle
geschillen tussen leden van de Bond met
uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn
onderworpen aan de Bondsarbitrage, zo-
ais die is geregeld in dat Arbitrage-Re
glement;
dat dus de Commissie van Geschillen
bevoegd is van het onderhavige geschil
kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitragecollege, welks beslis
singen vatbaar zijn voor hoger beroep
bij de Raad van Beroep van de Neder
landse Bioscoopbond;
dat vaststaat, dat eiseres op of omstreeks
16 september 1968 een arbeidsovereen
komst met de heer W. C. Wertwijn heeft
gesloten;
dat eveneens vaststaat, dat gedaagde van
het bestaan van deze arbeidsovereen
komst en de bijzondere waarde daarvan
voor gedaagde op de hoogte was, toen
zij enige tijd later de heer Wertwijn de
vraag stelde, of deze bij gedaagde in
dienst zou willen treden, indien zulks de
instemming van eiseres zou verkrijgen;
dat, gezien deze door gedaagde zelf ge
stelde conditie, het echter betamelijk
zou zijn geweest, als gedaagde alvorens
contact met de heer Wertwijn op te ne
men, zich ervan had vergewist, dat eise
res bereid was haar arbeidsovereenkomst
met de heer Wertwijn los te laten;
dat tenslotte bleek, dat de heer Wert
wijn blijkbaar steunende op hem door
gedaagde geopende vooruitzichten
zijn arbeidsovereenkomst met eiseres sa
boteerde door de overeenkomst, nog
voordat hij zijn werkzaamheden was be
gonnen op de kortst mogelijke termijn op
te zeggen en dat eiseres op deze sabo
tage terecht heeft gereageerd met ont
binding dezer arbeidsovereenkomst
(waarbij de vraag openblijft, of de heer
Wertwijn de ingevolge artikel 6 van het
Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudin
gen 1945 vereiste toestemming van de
directeur van het Arbeidsbureau om
zijn dienstbetrekking te verbreken op die
termijn zou hebben verkregen);
dat gedaagde, bekend zijnde met deze
feiten, daaruit allerminst de conclusie
had mogen trekken, dat het de instem
ming van eiseres had, dat de heer Wert
wijn onmiddellijk bij gedaagde in dienst
zou treden;
dat het integendeel gedaagde gezien
haar oorspronkelijke en juiste opvatting
dat een engagement van de heer Wert
wijn alleen oirbaar was met instemming
van eiseres als goed collega en lid
van de Nederlandse Bioscoopbond ge
past had het engagement van de heer
Wertwijn onder deze omstandigheden te
weigeren;
dat gedaagde door haar handelwijze dan
ook tegenover eiseres niet in acht heeft
genomen de zorgvuldigheid, die haar in
het zakenverkeer in het Nederlandse
film- en bioscoopbedrijf als lid van de
Nederlandse Bioscoopbond voor de be
langen van een collega, in casu eiseres
betaamt;
dat de door gedaagde in het geding ge
brachte ontslagbrief van eiseres aan de
heer Cosijn als betreffende een interne
aangelegenheid van eiseres niets uitstaan
de heeft met het onderhavige geschil en
derhalve als niet terzake dienende buiten
beschouwing behoort te blijven;
dat hetzelfde geldt voor de door gedaag
de in het geding gebrachte aanbieding
tot overneming van eiseresses filmver
huurkantoor;
dat wat het bedrag der schade betreft de
Commissie eiseres niet kan volgen in
haar berekening van „omzetverlies";
dat als grondslag van de schade moet
worden aangenomen het salaris en de
provisie, welke de heer Wertwijn in
dienst van eiseres zou hebben verdiend
verhoogd met het te verwachten netto-
verschil tussen de door de werkzaamhe
den van de heer Wertwijn te maken om
zet en zijn daarvoor vastgestelde belo
ning;
dat aangenomen mag worden, dat eiseres
niet eerder dan vier maanden in de door
het niet in dienst treden van de heer
Wertwijn ontstane vacature kan voor
zien;
dat derhalve de schade moet worden be
rekend over een tijdvak van vier maan
den en dat de vordering mitsdien moet
worden toegewezen tot een bedrag van
2.306,met veroordeling van ge
daagde in de kosten van het geschil,
welke zijn vastgesteld op 100,
RECHTDOENDE ALS GOEDE
MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde om aan eise
res tegen behoorlijk bewijs van kwijting
te betalen 2.306,(drieëntwintighon-
derdzes gulden), alsmede in de arbitrage-
kosten, bedragende 100,
Aldus gewezen te Amsterdam op
2 december 1968.
De Commissie van Geschillen
(Derde Kamer) van de Nederlandse
Bioscoopbond.