Gemengde Raad van Beroep 28 De Gemengde Raad van Beroep van de Nederlandse Bioscoopbond en de Neder- landsche Vereeniging van Bioscoop reclame-Exploitanten heeft het volgend ARBITRAAL VONNIS IN HOGER BEROEP gewezen inzake: N.V. Groninger Bioscoopheater „Luxor", gevestigd te Groningen en aldaar kan toor houdende aan de Herestraat 72-74, appellante, oorspronkelijk gedaagde, tegen Actieffilm N.V., gevestigd te Groningen en aldaar kantoor houdende aan het Hoornsediep 1, ge ïn timeerde, oorspronkelijk eise- res. De Gemengde Raad van Beroep van de Nederlandse Bioscoopbond en de Neder- landsche Vereeniging van Bioscoop reclame-Exploitanten, ingevolge de Arbi trage-Overeenkomst, aangegaan tussen deze beide Verenigingen, benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de beslechting in tweede en hoogste instan tie van geschillen tussen leden van de Nederlandse Bioscoopbond enerzijds en leden van de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten ander zijds; IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Ge mengde Commissie van Geschillen, ge wezen op 5 oktober 1967, van welk vonnis de beslissing luidt: „Veroordeelt gedaagde om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen 8.238,12 (achtduizend tweshon- derdacht en dertig en 12/100 gulden) met de rente daarover ad 6 's jaars van 5 oktober 1967 tot de dag der voldoe ning, alsmede in de arbitragekosten be dragende 50, IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat appellante bij brief van 21 oktober 1967 beroep heeft ingesteld tegen boven genoemde uitspraak van de Gemengde Commissie van Geschillen dd. 5 oktober 1967, welke brief in afschrift aan dit vonnis is gehecht en waarvan de inhoud hier herhaald en ingelast wordt be schouwd dat geïntimeerde geen schriftelijk ver weer heeft gevoerd tegen dit beroep; dat de Gemengde Raad van Beroep par tijen heeft opgeroepen te verschijnen te zijner zitting van woensdag 5 maart 1969 op het Bureau van de Nederlandse Bio scoopbond aan de Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de gelegen heid te stellen haar wederzijdse stand punten mondeling toe te lichten; dat op gemelde plaats, datum en tijd zijn verschenen Mr. J. G. B. Dommering, ad vocaat en procureur te Arnhem, presi dent-commissaris van appellante, ener zijds en de heer A. van Bloemendaal, directeur van geïntimeerde, anderzijds; dat Mr. Dommering voornoemd namens appellante heeft erkend, dat juist is het geen door geïntimeerde is gesteld om trent de opzegging in augustus 1967 van de sedert 30 april 1953 tussen partijen be staande overeenkomst en daaraan heeft toegevoegd, dat deze opzegging het ge volg is geweest van de noodzaak het Lu xor Theater op korte termijn te sluiten in verband met de verkoop van het ge bouw, waarin dit bedrijf werd gevoerd; dat Mr. Dommering voorts heeft erkend, dat geïntimeerde in verband met de on tijdige opzegging van genoemde overeen komst gerechtigd is tot een schadever goeding ten laste van appellante en dat appellante bereid is een nader tussen partij en overeen te komen bedrag we gens deze schadevergoeding aan geïnti meerde te betalen; dat Mr. Dommering echter als grief tegen de beroepen uitspraak van de Gemengde Commissie van Geschillen dd. 5 oktober 1967 primair heeft aangevoerd, dat ge noemde Commissie niet bevoegd zou zijn geweest van het onderhavige geschil ken nis te nemen en daarin recht te doen, daar deze bevoegdheid blijkens de Ar bitrage-Overeenkomst tussen de Neder landse Bioscoopbond en de Nederland sche Vereeniging van Bioscoopreclame- Exploitanten (artikel 1) slechts bestaat in geval van een geschil tussen een lid van genoemde Bond enerzijds en een lid van genoemde Vereniging anderzijds en ap pellante door de sluiting van haar be drijf per 1 september 1957 krachtens ar tikel 8 van de Statuten van de Neder landse Bioscoopbond met ingang van die datum geen lid meer was van genoemde Bond, terwijl de onderhavige arbitrage door geïntimeerde is aangevraagd bij aangetekende brief van 7 september 1967; dat Mr. Dommering op grond van het bovenstaande primair heeft geconclu deerd, dat de Raad van Beroep zal be slissen, dat de Gemengde Commissie van Geschillen niet bevoegd was van het geschil kennis te nemen en de beroepen uitspraak te doen; dat Mr. Dommering voorts subsidair en ten overvloede heeft aangevoerd, dat het door geïntimeerde wegens schadevergoe ding gevorderde bedrag te hoog zou zijn, daaraan toevoegend niet te twijfelen aan de juistheid van de door geïntimeerde aan de berekening van de door haar ge leden schade ten grondslag gelegde cij fers, doch van oordeel te zijn, dat ge ïntimeerde zou hebben verzuimd bij de opstelling van de schade rekening te houden met twee factoren, te weten de geringere neiging van de winkeliers plaatjes te doen vertonen in 'n bioscoop theater, waarvan bekend is, dat het bin nenkort zal sluiten, en het verzuim reke ning te houden met de acquisitiekosten, die op de winst zouden drukken; dat de heer Van Bloemendaal voornoemd in zijn mondeling antwoord zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de Raad van Beroep met betrekking tot de na mens appellante primair aangevoerde grief ten aanzien van de bevoegdheid van de Gemengde Commissie van Ge schillen; dat de heer Van Bloemendaal voorts met betrekking tot hetgeen zich tussen partijen heeft voorgedaan en tot de om vang van de door geïntimeerde gevor derde schadevergoeding heeft gesteld, dat hij in augustus 1967 na de voor geïnti meerde geheel onverwachte opzegging van de reeds jaren lopende overeen komst een gesprek heeft gehad met de heer Ploeger Jr., directeur van appel lante, doch dit gesprek niet tot enig resultaat heeft geleid, waarna hij even eens in augusus 1967 telefonisch aan de heer Ploeger Jr. heeft voorgesteld het ge schil aan arbitrage te onderwerpen, met welk voorstel de heer Ploeger Jr. zich zou hebben verenigd; dat de heer Van Bloemendaal aan het bo venstaande heeft toegevoegd, dat van de zijde van appellante nimmer een poging is gedaan het tussen partijen gerezen geschil in der minne tot oplossing te brengen; dat de heer Van Bloemendaal tenslotte met betrekking tot de omvang van de door geïntimeerde geleden schade heeft opgemerkt, dat de bezetting van het des tijds door appellante gedreven theater met reclameplaatjes, die geïntimeerde uitsluitend op jaarcontract afsluit, op 1 september 1967 volledig was (te weten omstreeks 40 plaatjes), dat voor de pe riode van 1 september 1967 tot 1 mei 1968 36 reclamefilms met een minimumlengte van 30 meter definitief waren geboekt en dat dit aantal nog aanzienlijk had kunnen worden uitgebreid hetgeen ook in de andere theaters te Groningen, die geïntimeerde onder contract heeft, is ge schied omdat het Luxor Theater in alle landelijke roulementen van enige omvang was opgenomen; dat de heer Van Bloemendaal aan het vorenstaande heeft toegevoegd, dat dit impliceert, dat de acquisitiekosten voor de periode tot 1 mei 1968 reeds volledig waren gemaakt, zodat deze kosten niet meer verlaagd of beperkt konden wor den; dat Mr. Dommering desgevraagd heeft medegedeeld, dat appellante zich refe reert aan het oordeel van de Raad van Beroep ten aanzien van de door geïnti meerde gevorderde rente naar 6 's jaars over het bedrag der schadevergoeding; dat Mr. Dommering vervolgens heeft ont kend, dat in augustus 1967 enige over eenstemming tussen de heren Ploeger Jr. namens appellante en Van Bloemendaal namens geïntimeerde tot stand zou zijn gekomen met betrekking tot het onder werpen aan arbitrage van het tussen partijen gerezen geschil; dat de heer Van Bloemendaal het hier omtrent door hem gestelde onverkort heeft gehandhaafd, waarna Mr. Domme ring zich te dezen aanzien heeft gerefe reerd aan het oordeel van de Raad van Beroep; dat Mr. Dommering met betrekking tot de omvang van de door geïntimeerde geleden schade heeft opgemerkt, dat de termijn, waarop de sluiting van het thea- er van appellante een feit werd, kort was en deze sluiting evenwel waarschijn- lij k tevoren reeds bekend was bij de winkeliers te Groningen, hetgeen wel licht tot uiting komt in de lagere cijfers over de maand augustus 1967, hoewel zulks ook aan seizoeninvloeden te wijten kan zijn geweest; dat Mr. Dommering ten aanzien van de acquisitiekosten heeft erkend, dat de algemene kosten inderdaad doorgaan, doch dat zulks niet geldt voor de spe cifieke kosten en ten aanzien van de televisiereclame heeft opgemerkt, dat niet bekend is in hoeverre deze verminderend heeft gewerkt op de bioscoopreclame, waarbij hij echter heeft aangetekend, dat zijns inziens de invloed van de tele visiereclame niet belangrijk zal zijn ge weest voor de reclame in de plaatselijke bioscooptheaters; dat Mr. Dommering tenslotte heeft doen uitkomen, dat hij veronderstelde, dat de vooruitboekingen slechts over een periode van één of twee maanden zouden lopen, waarop de heer Van Bloemendaal heeft herhaald, dat geïntimeerde uitsluitend jaarcontracten pleegt af te sluiten, dat geïntimeerde doorlopend uitverkocht is en zelf de plaatjes indeelt, terwijl in drie opeenvolgende jaren voor de maand augustus telkens 36 plaatjes waren ge boekt voor het theater van appellante; dat Mr. Dommering desgevraagd heeft medegedeeld als president-commissaris van appellante te spreken en zonder voorafgaand overleg met de directie van appellante niet bevoegd is zijn ter zit ting tot minnelijk overleg met geïntimeer de te kunnen overgaan dan wel tot een voor appellante bindende oplossing te kunnen geraken, zulks mede omdat het bekend is, dat appellante de uitspraak van de Raad van Beroep wenst af te wachten alvorens tot onderhandelingen over te gaan; dat de heer Van Bloemendaal desge vraagd heeft medegedeeld, dat geïnti meerde de aan haar collega's toekomend? provisie over het aan geïntimeerde even tueel toe te wijzen schadebedrag zal uit keren, doch zulks buiten appellante om gaat en dat hij exact kan opgeven, welke collega's voor een dergelijke provisie in aanmerking zouden komen; dat de heer Van Bloemendaal vervolgens desgevraagd heeft medegedeeld, dat voor het theater van appellante films niet in andere theaters ter vertoning zijn ge bracht, daar de andere theaters reeds volledig bezet waren en dat dit óok zo goed als niet het geval is geweest in het Bioscooptheater Concerthuis te Gro ningen, dat eerst in december 1967 werd geopend; dat de heer Van Bloemendaal desge vraagd heeft verklaard, dat omtrent de nieuwe berekeningswijze per 1 januari 1968 bij de vertoning van reclamefilms, te weten 11 cent per meter per 100 be zoekers, ten tijde van de sluiting van heL theater van appellante nog niets bekend was en hiermede dus geen rekening kon worden gehouden; dat alle films tegen een vaste prijs waren afgesloten en op grond daarvan geïntimeerde de op drachtgevers aan deze prijs had kunnen houden; dat Mr. Dommering desgevraagd he2ft medegedeeld, dat hij zonder overleg met

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1969 | | pagina 27