Wat is waardevol? Wat is een risico? Minister dr. M. A, M. Klompé vragen aan de Raad van de kunst Bevorderen „Beginners" Nieuwe koers 18 T\e minister van Cultuur, Recreatie *-^ en Maatschappelijk Werk heeft geantwoord op de „Nota betreffende het filmbeleid" van de Raad voor de Kunst een schriftelijk antwoord, waarin zij zich akkoord verklaarde met diverse suggesties van de Raad. Inleidend merkt zij op, dat de nota een aantal punten heeft aangesneden, waarin waardevolle punten worden gesuggereerd, maar waarbij de reali sering op korte termijn niet te ver wachten is. De minister oordeelt, dat voor verbe tering van het filmklimaat meer fi nanciële middelen nodig zijn, maar ziet ook dat de groei van de over heidsfinanciën beperkt is. Zij voelt dan ook meer voor een geleidelijke groei van de beschikbaarheid van overheidsmiddelen ten behoeve van het filmwezen. De minister beaamt, dat het gewenst is het departements-secretariaat van de afdeling Film te versterken met een kracht, die het voorbereidende werk sneller kan doen verrichten, op dat de subsidiering van filmers vlot ter verloopt. Zij twijfelt aan het nut van een pre-adviseur. „Overigens zegt de minister zullen de verschillen in appreciatie en het ont breken van duidelijke normen voor de waarde-oordelen ten aanzien van film (en trouwens van kunst in het alge meen) steeds ertoe leiden, dat niet ie dereen tevreden is. Deze verschillen in appreciatie geven stellig vaak aan leiding tot spanningen en frustraties. Toch acht ik dit op zich een goed as pect omdat het de veelzijdigheid in het filmen kan bevorderen. Het is juist daarom dat ik twijfels zou hebben aan een vorm van eenmansbeleid (zoals uw lid Blokker in overigens een geheel andere vorm in zijn ont- slagverzoek voorstelt). Daarom zal er tegen gewaakt moeten worden, dat het aanstellen van een speciale kracht tot een vorm van een zeker eenmans beleid voert". De gedachten voor uw eigen werkwij ze met betrekking tot een duidelijker scheiding in de behandeling van „be ginnersprojecten" en „overige pro jecten" kan ik onderschrijven. Ove rigens zal ook bij deze scheiding en bij de aanstelling van een speciale kracht bij het secretariaat mijns in ziens de beoordeling speciaal van be ginnersprojecten steeds zeer moeilijk blijven, omdat voldoende gegevens over de kwaliteiten ontbreken. Ik heb ook enige twijfel aan de door u genoemde norm van „de persoon die vertrouwen inboezemt". Uit ge sprekken met een persoon immers kan men wel een indruk krijgen van zijn persoonlijkheid, maar het gaat uiteindelijk om de vraag of die per soon in staat moet worden geacht eventueel na „vingeroefeningen" goede films te maken. Ik heb mij in dit verband afgevraagd, of het wenselijk zou zijn de moge lijkheden voor de echte „beginners" meer te beperken ten behoeve van diegenen ,die al of niet na de film academie te hebben doorlopen zich in het vak hebben bekwaamd en daar door beter in staat zijn, bij een subsi die-aanvraag te laten zien, waartoe zij in staat zijn, en het verstrekken van subsidies aan echte beginners tot dui delijk herkenbare bijzondere talenten te beperken. Met een min of meer automatische subsidie kort of direct na de oplei ding zal weliswaar kunnen worden bereikt, dat de bijzondere talenten ge makkelijker herkenbaar zullen zijn, toch zal weinig meer van wezenlijk belang zijn verkregen indien niet tevens waarborgen aanwezig zijn voor een aansluiting tussen opleiding en praktijk. Bij vele beroepen immers bestaat een hiaat tussen de opleiding en de „markt"; de laatste stelt vaak speci fieke eisen waarmee in de opleiding geen rekening is gehouden, zodat een nadere specialisatie of aanpassing van de afgestudeerde noodzakelijk wordt". De minister deelt de bezwaren van de Raad tegen een „workshop" en vreest, dat de mogelijkheid dat fil mers die zich maatschappelijk afzon deren, in die houding worden gesterkt hetgeen tot verdere verwijding van de kloof met het publiek kan leiden. De minister merkt voorts op: „Met u maak ik mij bezorgd over het duidelijke gebrek aan contact tussen bepaalde nieuwe stromingen in de film en het publiek en over de om standigheid dat commerciële aspecten van de filmkunst in veel gevallen buiten spel worden gelaten. Met u ben ik van oordeel dat het beleid mede gericht moet zijn op het zoeken naar wegen om dit contact te her stellen c.q. tot stand te brengen. U stelt terecht, dat er een duidelijke relatie is tussen een goede gang van zaken in het filmbedrijf en een goede nederlandse filmproduktie. Uw oor deel, dat de overheid haar beleid mede op het herkennen door het film bedrijf van haar verantwoordelijkheid dient te richten, kan ik in zijn alge meenheid wel onderschrijven, maar het vinden van een antwoord op de vraag, op welke wijze dat zou kunnen geschieden is niet eenvoudig, zeker zolang het filmbedrijf in een econo misch zwakke positie verkeert. Voor het stellen van eisen aan het filmbe- dijf zie ik vooralsnog geen reële mo gelijkheid. In dit verband wijs ik u op het voorstel tot afschaffing van de vermakelijkhedenbelasting, dat thans bij de Staten-Generaal in behandeling is, waarmee hopenlijk een versterking van de economische positie van het filmbedrijf zal worden bereikt. Of deze versterking voldoende zal zijn om te mogen verwachten, dat pro ducenten, verhuurders en exploi tanten zich meer dan tot dusver risi co's voor de produktie en distributie van films kunnen veroorloven, moet worden afgewacht. Dit laatste zal stellig mede afhangen van de filmers en van de vraag, of die bereid en in staat zullen zijn een relatie met het publiek op te bouwen." Dr Klompé wijst op de nieuwe koers

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1969 | | pagina 18