van deze films de kopieën echter door gedaagde waren
betaald en zijn eigendom waren, zodat zij niet teruggezon
den hadden moeten worden; dat dientengevolge tussen
partijen misverstanden zijn gerezen; dat de film „De zwarte
ridder" pas in de maand april 1971 naar Suriname is ver
zonden; dat een termijn van drie maanden voor wat
Suriname alleen al betreft veel te kort is en dat er in wer
kelijkheid een veel langere tijd nodig was;
dat eiser hiertegenover in hoofdzaak heeft aangevoerd,
dat alleen de eerste drie geleverde films voor een periode
van een jaar zijn afgestaan, omdat gedaagde zelf de kopieën
heeft betaald;
dat de Voorzitter hierop aan gedaagde de vraag heeft
gesteld, of de heer P. J. Paternotte, de toenmalige directeur
van Standaardfilms van gedaagde terugzending van de
films heeft geëist;
dat gedaagde deze vraag ontkennend heeft beantwoord;
dat hij daaraan heeft toegevoegd, dat hij in april 1971 op
nieuw een film voor Suriname van Standaardfilms heeft
gehuurd en dat ook toen de heer Paternotte niet om terug
zending van de eerder geleverde films heeft gevraagd;
dat eiser voorts in hoofdzaak heeft verklaard, dat Mevrouw
Visservon Glahn van Standaardfilms in een daarvoor
bestemd boek heeft bijgehouden aan welke cliënten en voor
welke duur de films waren afgestaan; dat in dat boek is
vermeld, dat de films in kwestie (behalve de eerste drie)
voor de duur van drie maanden aan gedaagde waren ge
leverd;
dat eiser zijn vordering aldus wijzigt, dat hij vordert een be
drag van of zoveel minder als de Commissie bil
lijk acht, benevens teruglevering van de kopie van de film
,,De nieuwe avonturen van Dik Trom";
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd dat
hij deze kopie heeft betaald en dat hij derhalve de gegrond
heid van dit deel van de vordering betwist; dat hij terugleve
ring eist van de abusievelijk aan eiser gezonden kopieën
van de films „Pietje Bell" en „Dik Trom";
dat eiser daarop heeft geantwoord dat hij gedaagde deze
kopieën zal teruggeven, zodra gedaagde de achterstallige
filmhuur zal hebben betaald; dat hij overigens het stand
punt inneemt, dat gedaagde wegens het verstrijken van de
tijd, waarvoor hij de film had gehuurd, verplicht was de
kopieën terug te zenden en dat gedaagde, als hij de films
verder zou willen exploiteren, eerst een daartoe strekkende
overeenkomst met eiser zou moeten aangaan;
dat gedaagde nog nader heeft verklaard, dat hij op grond
van zijn overeenkomst met Standaardfilms de rechten voor
vijf jaar voor West-lndië ten aanzien van de eerste drie
films heeft verworven; dat hij overigens het standpunt in
neemt dat hij op grond van het basiscontract, dat hij met
Standaardfilms op 19 december 1963 is aangegaan niet
verplicht is tot betaling van extra filmhuur bij overschrijding
van de termijn, waarvoor de films hem zijn afgestaan.
OVERWEGENDE:
dat eiser lid en gedaagde donateur van de Nederlandse
Bioscoopbond is en dat ingevolge artikel 27 der Statuten
en artikel 1 van het Arbitragereglement van de Bond alle
geschillen tussen leden en donateurs van de Bond met uit
sluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de
Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in het arbitrage
reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landse Bioscoopbond;
dat wegens het ontbreken van andere schriftelijke overeen
komsten dan het basiscontract (aangegaan door gedaagde
en Standaardfilms N.V. op of omstreeks 19 december 1963)
voor het bepalen van de tijdsduur, waarvoor Standaardfilms
de films in kwestie heeft afgestaan, afgegaan moet worden
op hetgeen in zakenverkeer tussen filmverhuurkantoren en
gedaagde voor wat de levering van films in het algemeen
en van kinderfilms in het bijzonder ter vertoning in West-
lndië betreft, gebruikelijk moet worden geacht, namelijk
een tijdsduur van één jaar;
dat, gebaseerd op een verhuurperiode van één jaar, ge
daagde de kopie van de film „De zwarte ridder", welke
hem op 1 april 1971 werd verzonden, te laat, n.l. eerst op
8 november 1972 aan eiser heeft teruggegeven, dat is dus
acht maanden te laat, waarop echter één maand wegens de
overmacht opleverende havenvertraging door de staking in
mindering komt, zodat er zeven maanden resteren;
dat de films „Avonturen van Dik Trom" en „Sjors, Sjimmie
en de gorilla", uitgaande van een verhuurperiode van één
jaar, aanvangend 30 september 1971 en rekeninghoudend
met een maand vertraging door de havenstaking, beide één
maand te laat bij eiser zijn teruggekomen;
dat daarmede dus een huurtijd van in totaal 9 maanden
is gemoeid;
dat voorts aangenomen moet worden, dat de huurprijs voor
een hervertoning in Suriname niet meer dan 50 van die
der eerste vertoning zou hebben bedragen;
dat uitgaande van een oorspronkelijke huurprijs van
per film per jaar, de aan eiser toekomende ver
goeding voor de vertraging van negen maanden moet wor
den vastgesteld op f
dat de films „Vier rakkers en een oude jeep" en „Joe
Hammond en de Indianen" op 11 november 1971 aan ge
daagde zijn geleverd en op 8 november 1972, dat is dus
binnen een jaar bij eiser zijn teruggekomen, zodat eiser ten
aanzien van deze films geen aanspraak op betaling van een
extra huursom kan maken;
dat gedaagde aansprakelijk moet worden gesteld voor de
schade ontstaan door het niet terugzenden van de (zoek
geraakte) kopie van de film „Dik Trom";
dat, aannemende dat de zoekgeraakte kopie reeds ge
ruime tijd in gebruik en derhalve aan slijtage onderhevig is
geweest, de daardoor ontstane schade moet worden ge
raamd op de helft van de kopieprijs van f 1.200,dat is
dus f 600,—;
dat uit het vorenstaande volgt, dat eisers vordering tot
een bedrag van fmoet worden toegewezen;
dat de eis in reconventie ongegrond moet worden geacht,
daar er geen twijfel aan bestaat, dat op grond van de nor
male auteursrechtelijke verhoudingen gedaagde verplicht is
de kopie na het verstrijken van de licentietijd aan de produ
cent, i.c. eiser uit te leveren;
dat gedaagde moet worden veroordeeld in de geschilkos-
ten, welke zijn vastgesteld op 50,
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK
HEID:
VEROORDELT gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting aan eiser te betalen f
ONTZEGT aan gedaagde zijn eis in reconventie;
VEROORDEELT gedaagde voorts in de arbitragekosten, be
dragende 50,
Aldus gewezen te Amsterdam op
4 december 1972.
De Commissie van Geschillen
(Tweede Kamer) van de Nederlandse
Bioscoopbond:
w.g. J. de Wilde, Voorzitter.
w.g. J. Arkenbout, lid.
w.g. J. van Dommelen, lid.
w.g. H. W. Hagenberg, Secretaris.
30