fonds morgen toestemming zou krijgen
van de filmproducenten en van de
filmverhuurders om de bedragen be
kend te maken, die het ten behoeve
van filmprojekten toekent, zou het
fonds als zodanig tegen dergelijke
publicaties geen bezwaar hebben. Het
is dus niet een zaak van het fonds
alleen, maar het is een zaak, waarin
vele financiële belangen meespelen,
ten aanzien waarvan men zeer voor
zichtig moet zijn met mededelingen
aan derden. Er zijn particuliere finan
ciële belangen van grote omvang mee
gemoeid en in zoverre is het fonds te
vergelijken met een bank. Ook een
bank geeft derden geen inzage in de
rekeningen van haar cliënten.
Spreker wil niet beweren, dat het
systeem van het fonds alleen zalig
makend is voor de stimulering van een
nationale filmproduktie. Het is bij de
oprichting van het Productiefonds ech
ter een gelukkige gedachte geweest,
dat men de financiering van een film
niet afhankelijk heeft gesteld van de
uitkomsten van de bioscoopexploitatie
daarvan, zoals in een aantal Europese
landen gebeurt, maar dat men de zaak
heeft omgedraaid. Wij hebben gezegd:
wij moeten initiëren, wij moeten stimu
leren. Daarbij worden risico's gelopen.
Soms trekt een film zo weinig publiek,
dat de financieringsbijdrage van het
fonds niet terugbetaald kan worden.
In een aantal gevallen kan dat echter
wel en in uitzonderlijke gevallen kan
daarenboven nog een extra bedrag ten
behoeve van de middelen van het fonds
worden betaald. Aan deze opzet van
het fonds heeft de pers in de loop van
de jaren bijzonder weinig aandacht ge
schonken. Zo is er enkele jaren gele
den een overzicht verschenen van de
werkzaamheden van het fonds tot dan
toe, keurig verzorgd met foto's en
tabellen, waar geen enkele krant mel
ding van heeft gemaakt. Dit gebrek
aan belangstelling is volgens spreker
te herleiden tot het feit, dat het over
grote deel van de filmpers vooringe
nomen is ten aanzien van het functio
neren van het Productiefonds.
Het denkbeeld om het Productiefonds
de structuur van een vereniging te ge
ven, acht spreker buitengewoon ge
vaarlijk. Zie maar eens tot welke
toestanden dat bijvoorbeeld in de to
neelwereld heeft geleid. Analogieën
met een land als Tsjechoslowakije zijn
onrealistisch. Als men in Nederland
regiegroepen zou gaan vormen, ko
men er misschien nog wel films, maar
voor een bioscooproulement zouden
ze nog slechts bij uitzondering ge
schikt zijn. Als oud-lid van de Raad
voor de Kunst kan spreker uit ervaring
vertellen, dat op het gebied van de
korte film geëxperimenteerd is met
dergelijke regiegroepen. Het resultaat
van die experimenten was nul komma
nul maar de centen waren wel op.
Spreker zegt dat men bijzonder voor
zichtig moet zijn met het veranderen
van zaken die op zichzelf goed blijken
te functioneren. Iets anders is de
vraag, of er aanpassingen moeten
plaats vinden in verband met het feit,
dat het aantal te produceren speel
films langzamerhand zo sterk is toe
genomen. Spreker denkt hierbij aan
een full-time staf ter begeleiding van
deze projekten, waar immers zo grote
bedragen mee gemoeid zijn. Verande
ringen van die aard zijn bij het fonds
dan ook in onderzoek. Het systeem
van het Productiefonds is op zichzelf
echter goed. Dat moge alleen al hieruit
blijken, dat de Minister voor Neder
landstalige Cultuur in België enige da
gen geleden, tijdens een colloquium in
Steenokkerzeel, met genoegen heeft
kunnen meedelen, dat de Belgische
regering eindelijk heeft bewilligd in het
oprichten van een Belgisch productie
fonds naar Nederlands model. Het zou
dan toch fout zijn om van onze kant
de dingen die bereikt zijn te gaan be
derven, om redenen die niet van poli
tieke kantjes ontbloot zijn. Als het die
kant op zou gaan, zou de Nederlandse
Bioscoopbond van zijn kant de hele
filmproduktiefinanciering nog maar
eens opnieuw moeten bezien.
De heer Ruivenkamp merkt op, dat hij
van het systeem van het Productie
fonds als zodanig ook niet af wil, maar
dat het in de geest van deze tijd is om
op het terrein van de democratisering
enige veranderingen aan te brengen.
Hij wijst erop, dat dat ten dele al ge
beurd is, doordat de heer Wiegel min
of meer als pottekijker tot het bestuur
van het fonds is toegelaten.
De heer Bosman zegt, dat hier sprake
is van een groot misverstand. De heer
Wiegel is niet de exponent van een
democratiseringsbeweging, maar de
democratisering bestaat juist uit het
feit, dat in het bestuur van het fonds
vertegenwoordigers van het filmbe
drijf zijn opgenomen en van andere
geledingen die met de film te maken
hebben. De heer Wiegel is, mede op
voorstel van het fonds, door de Mi
nister benoemd als representant van
de N.B.F. Het is namelijk zo, dat de
Minister van C.R.M, vijftig procent van
de leden van het fondsbestuur be
noemt en het Hoofdbestuur van de
Bioscoopbond de andere vijftig pro
cent. Deze laatste leden zijn derhalve
te beschouwen als de vertegenwoordi
gers van het bedrijf, zij het dat de
Bioscoopbond daarbij een zeer ruim
standpunt inneemt en deze leden echt
niet ter verantwoording roept over de
aktiviteiten van het Productiefonds.
Deze leden zijn autonoom. Welnu, op
voorstel van deze zelfde leden, ver
tegenwoordigers van de Bioscoop
bond, is op een gegeven moment ge
suggereerd: benoem nu ook iemand als
vertegenwoordiger van de Raad voor
de Kunst en van de N.B.F. Het was een
toevallige omstandigheid, dat die twee
functies in één persoon, namelijk de
heer Wiegel, gecombineerd waren.
Verder zit er een vertegenwoordiger
van het departement in het fondsbe
stuur. Hoewel het Productiefonds een
initiatief van de Bioscoopbond is ge
weest, heeft men zich van het begin af
aan op het standpunt gesteld, dat het
voorzitterschap van het bestuur het
beste kon worden toevertrouwd aan
een van de door de minister benoemde
leden. Wat kan men zich democrati
scher voorstellen?
Bovendien moet men niet uit het oog
verliezen, dat het hier om zeer gecom
pliceerde kwesties gaat. Als die alle
maal uitvoerig moeten worden bespro
ken in verenigingsverband, loopt men
het gevaar van een overloze praterij
en kan men het praktische functione
ren van het fonds wel vergeten. Dan
raakt elke effectiviteit zoek. Een en
ander sluit natuurlijk niet uit, dat aan
passingen aan nieuwe ontwikkelingen
nodig zou kunnen blijken.
De heer Haanstra merkt op, dat in
kringen van de speelfilmproducenten
nogal eens de opmerking wordt ge
hoord, dat in het bestuur van het Pro
ductiefonds eigenlijk ook een verte
genwoordiger van de producenten van
lange films zitting zou moeten hebben.
Spreker is daar zelf geen voorstander
van. De collega-producenten zullen
met een scheef oog gaan zitten bekij
ken, welke voordelen dit lid daar voor
zichzelf uithaalt. Men moet dan ofwel
buitengewoon objectief kunnen zijn,
ofwel voor de tijd van de zittingsperio
de zelf geen projekten meer indienen.
Spreker heeft in het klein dit aan den
lijve ondervonden tijdens zijn lidmaat
schap van de Raad voor de Kunst. In
de zes jaren dat dat lidmaatschap ge
duurd heeft, heeft spreker na lange
aarzeling eenmaal ook zelf een aan
vrage ingediend. Dat ging over een
gedeeltelijke subsidie voor het korte
filmpje „Glas". Het ging om 15.000,-.
Prompt verscheen in een dagblad de
opmerking, dat Haanstra gemakkelijk
praten had, want „hij zit dicht bij het
vuur". Dat gevaar wordt nog veel gro
ter als het gaat om lange, en dus veel
duurdere films.
De heer Bosman wijst erop, dat het
fonds vaak te maken heeft met ver
trouwelijke gegevens. Vaak gaat het
daarbij om projekten die nog in een
zeer pril stadium verkeren. Voor de
direct betrokkenen staan daarbij grote
belangen op het spel. Daarom is het
van groot belang, dat een zekere be
slotenheid gegarandeerd is. Deze over
wegingen nopen tot grote voorzichtig
heid, welke voorzichtigheid dan door
derden gemakshalve als geheimzinnig
heid of als beslotenheid worden be
stempeld. Daar komt nog bij, dat het
fondsbestuur van mening is, dat het
zichzelf niet teveel op de voorgrond
moet plaatsen. Het moet niet een soort
„Kulturkammer" worden. Het is een
initiëringsinstituut, dat diensten ver
leent, maar niet verder wil gaan; het
fondsbestuur wil onder geen beding
op de stoel van de producent of de
32