regisseur gaan zitten. Dat standpunt legt het fondsbestuur in zijn houding naar buiten natuurlijk grote reserves op. Het fondsbestuur legt zich vrijwil lig zeer grote beperkingen op in zijn publicaties. Het is alleen maar jammer, dat deze reserve, deze vrijwillige be perkingen, telkens weer worden uitge legd als geheimzinnigheid. De heer Ruivenkamp zegt, dat de pers kort geleden door de Bioscoopbond is aangevallen wegens het feit, dat zij niet in de bres is gesprongen voor de Nederlandse filmproduktie toen deze ernstige kritiek kreeg te verduren van de kant van de „Algemene Rekenka mer". Spreker wijst erop, dat men moeilijk voor iets in de bres kan sprin gen als men niet de beschikking heeft over de volledige gegevens. De heer Bosman wijst erop, dat blij kens de formulering de verwijten van de Algemene Rekenkamer niet gericht waren tegen het fondsbestuur, maar tegen de Minister van C.R.M. Voor zover de feiten tot De Telegraaf waren doorgedrongen, waren zij gericht te gen de filmproducenten. De heer Van Taalingen wijst erop, dat deze kwestie ook in het Bondsorgaan uitvoerig en gedocumenteerd ter spra ke is geweest. Het heeft spreker te leurgesteld, dat ook van deze uiteen zettingen niets in de pers terug te vinden is geweest, op een zure op merking in een van de grootste kran ten na, dat dit allemaal dan maar eerst met cijfers aangetoond moest worden. Spreker zegt met nadruk, dat dit niet voor de gehele filmpers geldt, maar wel voor een zeer groot deel daarvan. De heer Frankfurther gaat vervolgens in op de opmerking van de heer Rui venkamp over de informatie op het gebied van nieuwe films op de televi sie. Hij wijst erop, dat de televisie, evenals de dagbladen, autonoom is en dat wij alleen maar kunnen hopen dat zij aan films aandacht besteden. Daar kunnen wij alleen afwachten. Ander zijds is uit het onderzoek dat door de Bond verricht is duidelijk gebleken, dat het publiek behoefte heeft aan nadere informatie over films. Dat geldt zelfs voor spreker persoonlijk, hoewel hij toch zeer in film geïnteresseerd is. De stimulans voor het kijken naar de televisie komt in de allereerste plaats vanuit de voorlichting die de omroep bladen over de programma's geven. Dan vindt spreker het toch wel erg jammer, dat de waterdichte conclusie van het genoemde onderzoek, namelijk dat het publiek behoefte heeft aan uit gebreidere voorlichting over het film- aanbod, zonder resultaat blijft. Hier schiet de Bond dan toch te kort. Spre ker weet wel, dat allerlei projekten in dit verband binnen diverse commissies van de Bond besproken zijn, maar wat hij mist is een algemeen besef, dat hier de kost voor de baat uitgaat. Spreker zou willen pleiten voor een neutrale, zo algemeen mogelijke, „gids voor de bioscoopbezoeker". Dat zou weliswaar erg duur worden, maar an derzijds is het beslist noodzakelijk en zou het in de toekomst ook zeker zijn vruchten afwerpen. Tegenover de heer Haanstra merkt de heer Frankfurther op, dat hij diens mening over het zittinghebben van speelfilmproducenten in het bestuur van het Productiefonds deelt, maar dat hij ook graag zou vernemen hoe de heer Haanstra denkt over het feit, dat in datzelfde bestuur ook verhuurders zitting hebben, die van tijd tot tijd door het fonds gesubsidieerde films uit brengen. Ook zo'n verhuurder beslist dus in zekere zin over een eigen pro- jekt. Het is spreker bekend, dat dit met zeer grote zorgvuldigheid gebeurt, maar het gaat hem nu meer om de principiële kant van de zaak. De heer Haanstra antwoordt, dat er wel iets te zeggen is voor het argu ment van de heer Frankfurther. Ander zijds is het zo, dat het bij speelfilm producenten die zich tot het fonds wenden de vraag is: krijg ik mijn sub sidie wel of krijg ik hem niet. In de verhuursector ligt dat anders. Krijgt de ene verhuurder een film niet, dan krijgt een ander hem wel. Het is spreker ook niet bekend, dat er tussen de verhuur ders onderling ooit meningsverschil is geweest over het feit dat een van hen, spreker gelooft dat het er maar één is, zitting heeft in het bestuur van het Productiefonds. Als zodanige moei lijkheden zich niet hebben voorge daan, blijkt daaruit, dat de bestaande situatie in verhuurderskring niet op kritiek stuit. Iets dergelijks zou mis schien ook wel kunnen bij de speel filmproducenten, immers ook bij de producenten van korte films blijkt het mogelijk te zijn, maar dan verlangt men wel een erg grote objectiviteit en in tegriteit van de betrokken producent. Men kan van zo iemand ook niet ver wachten, dat hij geheel afziet van het indienen van eigen projekten. Bij de korte film gaat het tenslotte om aan zienlijk kleinere bedragen en belangen. Een vraag is nog, of er in het kleine kringetje speelfilmproducenten dat wij hebben, wel een is die de tijd kan op brengen om naar behoren aan het functioneren van het fonds bij te dra gen en dan bovendien nog het gevaar wil lopen, dat hij toch ergens door zijn collega's met een scheef oog wordt bekeken. Men brengt ook zijn mede leden in zo'n bestuur in een moeilijke positie. Spreker herinnert zichzelf uit de tijd van zijn lidmaatschap van de Raad voor de Kunst, dat een keer een projekt van een medelid met pijn in het hart moest worden afgewezen. Dit zijn allemaal menselijke overwegingen. Het is geen onmogelijke zaak, maar wel een moeilijke zaak. Het zou ideaal zijn als wij beschikten over een aantal producenten die zeer veel ervaring hebben, maar die zich uit de praktijk hebben teruggetrokken. De heer Bosman sluit zich bij deze laatste woorden aan. Hij wijst erop, dat in het buitenland inderdaad vaak producenten in dergelijke commissies zijn opgenomen, maar dat zijn dan bij na altijd producenten die zich in ver band met hun leeftijd of om andere redenen een beetje van de praktijk van het produceren hebben losgemaakt. Van dergelijke mensen zou men groot profijt kunnen hebben, zoals het Pro ductiefonds in Nederland ook groot profijt heeft gehad van de kennis van zaken en de ervaring van de verhuur der die zojuist ter sprake is geweest. Spreker prijst zich namens het bestuur van het Productiefonds gelukkig, dat het Hoofdbestuur van de Bioscoopbond juist deze man in het fonds heeft willen benoemen. Spreker is er niet a priori op tegen, dat er een speelfilmprodu cent in het bestuur van het fonds wordt opgenomen, maar hij ziet op dit ogenblik praktische bezwaren, zoals ook de heer Haanstra die heeft opge somd. Wel zou spreker het een be zwaar vinden als het bestuur van het Productiefoncls te zeer werd uitge breid. Dat zou een slagvaardige en praktische manier van werken ernstig in gevaar brengen. De heer Lulof uit Hengelo informeert bij de heer Haanstra of zijn indruk juist is, dat bij de ontwikkeling van de Nederlandse speelfilm het geluid enigszins is achtergebleven. Spreker meent uit de toespraak van de heer Haanstra te kunnen opmaken, dat een slechte kwaliteit van het geluid vaak te wijten zou zijn geweest aan de ge luidsinstallaties van de bioscopen. De heer Haanstra antwoordt, dat hij slechts heel voorzichtig op de moge lijkheid van die oorzaak heeft gewe zen. Het feit, dat Nederlandse films niet altijd goed verstaanbaar waren, is een gevolg geweest van een samen loop van een aantal verschillende oor zaken. Een daarvan is bijvoorbeeld, dat het Nederlandse publiek gewend is ondertitels te lezen. Bij Nederlandse films kwam de verstaanbaarheid van de tekst er dan plotseling weer erg op aan. Men had daar toen nog niet zo veel ervaring mee, ook niet bij Cine- tone. Dat is tegenwoordig niet meer zo. Ook de juiste geluidsafstelling van de zaalapparatuur gaf wel eens moeilijk heden, juist omdat er op dit gebied weinig ervaring was. De goede wil is er echter altijd geweest. Sinds vroeger is er veel verbeterd en we gaan nog steeds vooruit. De schuld lag waar achtig niet alleen bij de bioscopen. Ook de geluidstechnici van vroeger hadden minder ervaring. Daar komt bij, dat de apparaten van het huidige Cineco een stuk beter zijn dan de vroegere ge luidsapparatuur. De heer Ruivenkamp merkt op, dat ook het geluid van de buitenlandse films niet altijd perfekt is, maar dat ons dat minder opvalt, omdat wij de onder titels lezen. 33

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1974 | | pagina 33