De heer Frankfurther vraagt een reac
tie op zijn opmerkingen omtrent de
noodzaak van een uitgebreide voor
lichting aan het publiek.
De heer Van Taalingen antwoordt, dat
dat onderwerp buiten het kader van
het onderwerp van dit congres valt.
Overigens is hij het met de heer Frank
further eens, en waarschijnlijk ieder
een die in deze zaal verzameld is, dat
op het gebied van de voorlichting een
aanzienlijke uitbreiding van de aktivi-
teiten zeer gewenst is. Ons probleem
is echter steeds, dat wij, gezien de om
zet van onze bedrijfstak, en de talrijke
kostenfactoren die een rol spelen, niet
gemakkelijk in staat zijn ruime midde
len voor dergelijke extra aktiviteiten
beschikbaar te stellen. We moeten niet
vergeten, dat de individuele leden op
dit gebied, door dagbladadvertenties
en dergelijke, reeds aktief zijn. Daar
zijn op zichzelf al grote bedragen mee
gemoeid. Wel zijn we nog steeds doen
de met het zoeken naar mogelijkhe
den om daarnaast ook nog iets extra's
te doen, maar je kan nu eenmaal niet
verder springen dan je polsstok lang
is. Wat de televisie betreft hebben we
in de beginperiode van onze overeen
komst met de N.O.S. een tijd lang een
informatief programma over nieuwe
films op de televisie gekend. Naarmate
het aantal omroepen dat zendgemach
tigd was toenam, kreeg de N.O.S. rela
tief steeds minder zendtijd. Op een ge
geven moment verdween het informa
tieve filmprogramma in het niets. Het
Nederlandse omroepbestel, met zijn
grote aantal zendgemachtigden, die
ieder de plicht hebben een zogenaamd
totaalprogramma te verzorgen, werkt
in feite gewoon in ons nadeel. In het
buitenland, met zijn hele of halve
staatsomroepen, ligt deze zaak veel
gemakkelijker.
De heer Haanstra merkt op, dat in dit
verband ook bedacht moet worden, dat
er nog niet een werkelijk grote televi
siepersoonlijkheid is opgestaan, die
zich speciaal voor de film interesseert,
zoals bijvoorbeeld Willem Duys zich
voor muziek en grammofoonplaten in
teresseert. In het buitenland, in Schot
land, was destijds John Grearson daar
een schitterend voorbeeld van. Die had
een programma dat heette „This won-
derful world" en dat ging uitsluitend
over films, en zelfs voornamelijk over
korte films. Dat was een geweldig
populair programma.
De heer Bosman stelt voor, dat de
heer Haanstra een dergelijk program
ma in zijn vrije tijd zal gaan presente
ren.
Tot besluit geeft de discussieleider, de
heer Van Taalingen, een korte samen
vatting van hetgeen deze middag be
sproken is. Hij constateert dat vast
staat, dat de Nederlandse filmproduk-
tie niet alleen uit artistiek en cultureel
oogpunt van grote betekenis is, maar
tevens van groot belang is voor de
economische basis van het bioscoop
bedrijf. In feite is de Nederlandse
speelfilm haast onontbeerlijk geworden
en daarom is het noodzakelijk, dat een
continuering van die produktie zoveel
mogelijk bevorderd wordt. Daarvoor is
subsidie nodig. In dat opzicht zitten wij
in Nederland heus niet op een eilandje,
want er is praktisch geen land in de
wereld, met uitzondering van de Ver
enigde Staten, waar de overheid de
nationale speelfilmindustrie niet met
financiële middelen steunt. Als wij tot
een werkelijk continue produktie willen
komen, ook continue voor de afzon
derlijke produktie-ondernemingen, dan
zal er meer subsidie beschikbaar moe
ten komen dan thans het geval is. Ech
ter continuïteit is alleen mogelijk bij
een groter aantal jaarlijks te produce
ren speelfilms; men denkt hierbij aan
een aantal van negen a tien films. In
dat aantal moet dan enige ruimte zijn
voor experimenten, om de kwaliteit van
de speelfilmproduktie in Nederland
ook voor de toekomst te garanderen.
Met sex en vlot amusement alleen ko
men wij er niet. Er dient een werkelijk
gevarieerd aanbod tot stand gebracht
te worden, dat zich kan meten met de
variatie van het buitenlandse film-
aanbod. Het is van essentieel belang
dat wordt gestreefd naar een hoog
kwaliteitsniveau, waarbij kwaliteit dan
niet uitsluitend in de artistieke richting
gezocht behoeft te worden. Die kwali
teit zou dan kunnen leiden tot een
zekere kwantiteit, en wel in de omzet.
Een van de dingen die in dit verband
een rol spelen, is de mogelijkheid van
export van Nederlandse films naar het
buitenland. De heer Bosman heeft er
al op gewezen, dat een zodanige
export reeds op behoorlijke schaal
plaatsvindt. Export kan juist dat extra
stukje financiering opleveren, waar
voor het initiëren van nieuwe projekten
vaak behoefte aan bestaat. Een vorm
van exportbevordering, zoals bijvoor
beeld door Unifrance en Unitalia ge
schiedt, zouden wij misschien ook hier
in Nederland van de grond kunnen zien
te krijgen. Daar zouden dan middelen
voor beschikbaar gesteld moeten wor
den. Hierbij denkt spreker niet aan de
middelen van het Productiefonds, want
die zijn hard nodig voor het sub
sidiëren van de produktie van speel
films, maar aan extra middelen van
de kant van de overheid, zoals in feite
ook al ten behoeve van de korte film
gebeurt, via de R.V.D. Dat neemt niet
weg, dat het succes van een film pri
mair staat of valt met zijn succes op de
Nederlandse, binnenlandse markt.
Daarbij is steun en begeleiding van
wege de publiciteitsmedia van zeer
grote betekenis; spreker denkt hierbij
niet alleen aan de pers, maar ook aan
de radio, de televisie en dergelijke.
Aan deze begeleiding ontbreekt op dit
ogenblik nog veel, zeker gezien in het
licht van het enorme aandeel dat het
bioscoopbezoek heeft in de sector van
het openbare vermaak in het alge
meen.
Een belangrijke financiële tegemoet
koming zou uiteraard zijn een aanpas
sing van het B.T.W.-tarief. Dat is mis
schien niet zo gemakkelijk te realise
ren, maar aan de andere kant is het
wel zo, dat in de andere landen van
de E.E.G. de film in het exceptietarief,
dus in het lagere tarief, van de B.T.W.
geplaatst is. Wat dat betreft moeten we
hopen, dat wij binnen de Europese Ge
meenschap tot een harmonisatie ko
men, maar dan wel op korte termijn.
Technisch zijn wij, zoals uit de woorden
van de heer Haanstra valt te conclude
ren, op de goede weg. Wel schort het
nog aan goede scenarioschrijvers. We
moeten eens nagaan in hoeverre daar
wellicht iets aan te doen is. In dit ver
band kan gedacht worden aan op
drachtsubsidies van de kant van
C.R.M., zoals men die ook op het ge
bied van andere kunsten kent.
Ook is hier nog gepleit voor een coör
dinatie van de opleidingen van de
Filmacademie, de Toneelschool en
dergelijke. Voorts zijn wij allemaal met
de heer Ruivenkamp van mening, dat
een positieve instelling van de filmpers
tegenover de film in het algemeen en
de Nederlandse film in het bijzonder,
van grote betekenis zou zijn. Dat wil
niet zeggen, dat men maar klakkeloos
elke film goed moet gaan vinden en
dat men alles maar moet accepteren
wat gemaakt en vertoond wordt, maar
met een objectieve en eerlijke beoor
deling zouden wij al een heel eind op
de goede weg zijn.
Een andere zaak tenslotte die nog is
aangesneden, is de mogelijkheid om
de distributie van de Nederlandse films
op de een of andere wijze te stimule
ren. Dat is een zaak die om commer
ciële redenen niet zo eenvoudig te
realiseren zal zijn.
De heer Van Taalingen concludeert,
dat men in het algemeen het Produc
tiefonds zoals het thans functioneert
uitstekend aan zijn taak vindt voldoen,
zij het dat men op een aantal concrete
punten nog wensen tot verbetering
kan hebben. Een van die punten, die
hier aan de orde zijn geweest, is de
openheid van het Productiefonds, wat
daarmede dan ook bedoeld moge zijn.
Spreker is van mening, dat men door
het lezen van de verslagen van het
Productiefondsen en de jaarverslagen
van de Bioscoopbond en andere pu
blicaties bijna alles te weten kan ko
men wat men wenst te weten.
De heer Van Taalingen zegt vervol
gens de heren Merk, Van Willigen,
Bosman, Haanstra en Ruivenkamp har
telijk dank voor het vele werk dat zij
ter voorbereiding van hun speeches
hebben willen verzetten, en spreekt
namens alle aanwezigen zijn waarde
ring uit. Hij dankt de aanwezigen voor
hun aandacht en voor hun deelname
aan de discussies en verklaart het der
de Bondscongres voor gesloten.
34