van het tweede lid van artikel 221 van de
Gemeentewet. En dit loswrikken van een
steen uit het monumentale bouwwerk van
de heer Thorbecke moet een einde maken
aan de bevoegdheid van burgemeesters op
te treden als lokale filmkeurders.
Wij zijn van mening dat de initiatiefnemers
in de memorie van toelichting en de memo
rie van antwoord een sluitend betoog heb
ben gehouden tot het doen verdwijnen van
deze bevoegdheid, overigens niet alleen
voor film- maar ook voor toneel- en cabaret-
voorstellingen. Artikel 219 wordt terecht
aangevoerd als garantie tegen mogelijke
werkelijke nood: oproerige beweging, sa
menscholing of andere stoornis der open
bare orde of ernstige vrees voor het ont
staan daarvan. Voor zover er een Neder
landse Filmkeuring is, dient de dertienjarige
te Melick Herckenbosch niet anders te
worden bejegend dan die in Amsterdam,
om eens een aardrijkskundige variant in de
discussie te brengen.
De beoordeling van het wetsontwerp is
onvolledig als geen aandacht zou worden
geschonken aan artikel 240 Wetboek van
Strafrecht. De initiatiefnemers hebben de
neiging artikel 240 bij hun ontwerp te be
trekken onderdrukt om de haalbaarheid van
hun ontwerp niet te verkleinen. De over
wegingen van beide collega's zijn te bil
lijken. Weliswaar is, blijkens de begrotings
behandeling van dit jaar en een recent ant
woord op Eerste-Kamervragen van de tegen
woordige Minister van Justitie geen voort
varendheid te verwachten, aan de andere
kant houdt de rechter bij het vellen van een
zelfstandig oordeel over wat aanstotelijk
voor de eerbaarheid is rekening met de be
staande opvattingen ter zake in de samen
leving. Hoe snel die opvattingen evolueren
kan een ieder zien die, bij voorbeeld ter
gelegenheid van een monumententocht, door
Amsterdams rosé buurt komt en daar open
en bloot aan tijdschriften ziet uitgestald wat
nog maar enkele jaren geleden zo fervent
werd vervolgd. Hoewel wij van mening zijn,
dat de Minister van Justitie snel met voor
stellen van wet rond onder meer artikel 240
van het Wetboek van Strafrecht moet
komen teneinde een verouderde wet aan te
passen aan nieuwe inzichten, geloof ik niet
dat het gevaar te duchten is, dat bij af
schaffing van de filmkeuring voor volwas
senen een repressieve rechterlijke actie zal
plaatsvinden op basis van artikel 240 van
het Wetboek van Strafrecht.
Mijnheer de Voorzitter! In wezen spreekt de
motie die zojuist door de heer Wiegel is
ingediend mij aan, omdat zij oproept tot
actie van de Regering. In de overwegingen
tref ik echter die opmerking aan, dat wel
aanstotelijkheid voor de eerbaarheid in ar
tikel 240 is opgenomen maar daarin niet
gerept wordt van gewelddadige en sadisme.
Ik vind dat het onduidelijk is wat de heer
Wiegel zelf wil, behalve dan op korte ter
mijn voorstellen van de Regering. Ik mag
toch niet aannemen dat hij ook nog een
keer in de wet opgenomen wil zien, dat
sadistische of gewelddadige afbeeldingen
verboden zijn. Die discussie kunnen wij na
tuurlijk later nog uitvoerig houden.
De heer Wiegel (V.V.D.): U moet de tekst
letterlijk nemen. Ik constateer alleen dat
gene wat wèl en datgene wat niet in de
wet staat. Er zit achter die tekst geen poli
tieke bedoeling. Ik constateer allen: dat
staat er wel in en andere aspecten zijn er
niet in; het wetsartikel is verouderd. En stel
dan de vraag: Regering bent gij van me
ning, dat U de wet moet wijzigen en, zo ja,
wilt U dan op vrij korte termijn met wets-
wijzigingsvoorstellen komen? Via deze tekst
sta ik dus blanco voorlopig in dit debat
tegenover de inhoud van de eventuele wets
voorstellen.
De heer Kosto (P.v.d.A.): In die zin kan ik
met U meegaan, mijnheer Wiegel. Hoewel
mijn hoop niet groot is.
Ik wil mijn uitspraak adstrueren dat ik wei
nig hoop heb over de voortvarendheid van
de Minister van Justitie die pas vragen van
de heer Schwarz uit de Eerste Kamer heeft
beantwoord en duidende op het feit dat hij
nog overleg moet plegen met ambtgenoten,
nog maar kortgeleden (op 4 februari van dit
jaar) op die vraag heeft gezegd: „Ik ben
doende om mijn standpunt over het geheel
te bepalen. Nadat ik tot een afgerond oor
deel ben gekomen, zal ik eraan meewerken
dat het overleg wordt afgesloten."
„Mijnheer de Voorzitter! Ik wil van de Mi
nister van CRM weten of hij althans met zijn
oordeelsvorming klaar is. Bij het tot wet
verheffen van het onderhavige ontwerp zal
mede gezien de geschiedenis van de be
handeling duidelijk zijn dat de wetgever een
bevoogding van boven veertienjarigen met
name waar het gaat om erotische voor
stellingen niet langer wenst. Dit feit, ge
paard aan de terughoudendheid in de laatste
jaren bij de toepassing van artikel 240 van
het Wetboek van Strafrecht, ontneemt re
delijkerwijs de grond aan de vrees van de
Nederlandse Bioscoopbond, die onzekerheid
in de bedrijfsvoering ducht door moge
lijke rechterlijke repressie. Naar onze me
ning is die vrees tot te verwaarlozen pro
porties en daarmee tot een aanvaardbaar
bedrijfsrisico gereduceerd.
Intussen heeft de Regering de behandeling
van het ontwerp van een voorafgaand be
wind betreffende de filmkeuring onvoltooid
gelaten, zodat de Kamer een voorproefje
wordt onthouden van een dubbelbehande
ling, zoals ons die binnen afzienbare tijd
te wachten staat. Mag ik voor alle volledig
heid van de Regering vernemen wat zij van
plan is met een eventueel aanvaard ont-
werp-Voogd/Haas-Berger, gezien in het licht
van het eigen ontwerp en in aanmerking
nemende dat de Raad van State nog zal
moeten oordelen? Wat zal het lot zijn van
het regeringsontwerp, dat althans naar het
oordeel van mijn fractie verwerpelijk is?"
De C.P.N, verklaarde zich bij monde van
de heer De Leeuw voorstander van af
schaffing van de filmkeuring voor volwas
senen, mede omdat deze tot politieke cen
suur zou kunnen verworden. De heer
Beuker (R.K.P.N.) hoopte dat de wet, door
hem „toppunt 1975" genoemd, het niet zou
halen.
De heer Nooteboom (D' 66): „Herhaling
van wat al door anderen is gezegd, is een
bijdrage aan de lawaaivervuiling. Ik zal
daarom kortheidshalve volstaan met de
mededeling, dat ik mij goed kan vinden in
de hoofdlijnen van de bijdragen van col
lega's Wiegel, Drees en Kosto.
De verdediging van dit ontvoogdende wets
ontwerp laat ik over aan de heer Voogd,
die door de heer Visser en mevrouw Goud-
smit als terzake competent werd aanvaard."
Vervolgens hield de heer Van der Lek
(P.S.P.) een pleidooi voor de afschaffing
van leeftijdsgrenzen; hij had reeds een
amendement op het wetsvoorstel inge
diend met de bedoeling alle films vrij te
geven voor personen boven de 4 jaar.
„Gelukkig en dat bevestigt dan weer het
vertrouwen dat men kan hebben in de kans
op een gezonde ontwikkeling van de meeste
mensen is uit de meeste onderzoekingen,
die ter zake ooit zijn gedaan, niet gebleken
dat een verband bestaat tussen deze stroom
van informatie en vermaak en het gedrag
van de kinderen, die daarmee worden be
stookt. Ik ben echter geneigd te veronder
stellen dat, als er invloed is. deze eerder
uitgaat van datgene wat als volstrekt nor
maal wordt aangeboden, dan van die paar
uitschieters.
Ten slotte is het aanbod zo uitgebreid en
alom vertegenwoordigd dat men ook het be
staan van de voor 14-jarigen niet geschikt
geachte scènes voor deze kinderen niet
verborgen kan houden. Dan gaat hetzelfde
mechanisme werken, waarover de indieners
spreken ten aanzien van de 14 tot 18-jarigen:
Deze zaken worden dan speciaal extra at
tractief geacht."
Ook uitte de heer Van der Lek bezwaar
tegen het gebruik van het woord „kinderen"
in de wetstekst.
De heer De Koning (B.P.) gaf te kennen, dat
zijn fractie geen enkele waardering had voor
dit voorstel van wet. Als vierde van de
sprekers betrok hij een in voorbereiding
zijnde Deense film over „Het geheime lief
desleven van Jezus Christus" in de dis
cussie.
Daarna werd de vergadering geschorst. De
behandeling van het wetsontwerp werd des
avonds voortgezet met de repliek van de
heer Voogd (P.v.d.A.), de mede-initiatief
nemer van het wetsvoorstel.
„Ik kan de heer De Leeuw ten slotte mede
delen, dat ik niet bij de Regering heb ge
ïnformeerd, of contrasignering te verwach
ten is. Ik weet dit volstrekt niet. Misschien
is er een bewindsman in de zaal van wie ik
mag veronderstellen, dat hij niet onwel
willend tegenover het ontwerp staat, maar
ik heb deze vraag aan niemand gesteld. Ik
heb dit met opzet niet gedaan, want als ik
het antwoord wist, zou ik het de Kamer
moeten zeggen en als wij antwoord wisten,
zou het de discussie in de Kamer onzuiver
maken."
De heer Wiegel (V.V.D.): „Mijn vraag aan de
indiener was wie van de bewindslieden het
wetsontwerp, als het zou worden aanvaard,
zou moeten contrasigneren. Ik heb hier en
daar vernomen dat daarover nog wel enige
gedachtenwisseling mogelijk is en nog enige
twijfel kan bestaan."
De heer Voogd (P.v.d.A.): „Kennelijk is de
heer Wiegel in het regeringskamp beter ge
ïnformeerd dan ik, want ik moet zeggen dat
dat soort speculaties mij niet hebben be
reikt. Ik heb dat ook gewoon niet willen
weten, omdat dat een onzuiver element zou
introduceren.
Waarom zijn wij tot dit wetsontwerp ge
komen en waarom willen wij het nu behan
delen. Daarvoor hebben wij een viertal re
denen. In de eerste plaats neem ik waar
dat in deze samenleving meer en meer te
genzin zich ontwikkelt tegen censuur, be
voogding en verbod, niet uit bandeloos
heid of onverschilligheid, maar ik neem
eenvoudig waar dat mensen in onze samen
leving dat geldt zeker voor jonge mensen
verlangen naar een grotere vrijheid en
naar het dragen van verantwoordelijkheid.
Ik besef best dat dat excessen kent en ik
begrijp ook best dat ook onzuivere motieven
daarin een rol kunnen spelen. Het is echter
mijn stellige overtuiging dat de grond
gedachte is dat men in deze tijd naar gro-
13