BIOSCOOPFILM en TELEVISIE
CURIEUS
TELEVISIE ONMACHTIG?
REGELING
TELEVISIE -BIOSCOOP
dan zij in werkelijkheid is. De laatste
jaren lijkt er wat meer soepelheid van
het NBB-bestuur uit te gaan omdat er
langzaamaan toch wat jonger bloed in
komt, maar we zullen pas op een lijn
met de ons omringende landen zitten,
als het bestuur helemaal verjongd is.
He>t is natuurlijk een curieuze opmer
king van mevrouw Hazelhof, dat de
oudjes in ons Hoofdbestuur maar gauw
moeten plaats maken voor jongeren,
omdat de televisie dan eindelijk dezelf
de mogelijkheden op het gebied van de
uitzending van bioscoopfilms krijgt als
de ons omringende landen. Als de si
tuatie zo is, als zij beweert, dan ver
wachten wij, dat de jongere bedrijfsge-
noten nog vele jaren geduld moeten
hebben alvorens voor een benoeming
tot lid van het Hoofdbestuur in aan
merking te komen. De situatie wordt
namelijk niet bepaald door een menta-
liteitsverschil tussen ouderen en jonge
ren, maar door zakelijke inzichten on
geacht leeftijd. Het lijkt weinig zinrijk
in te gaan op hetgeen wordt gezegd
omtrent de machtige positie van de
Nederlandse Bioscoopbond in het alge
meen en zijn funeste invloed op het te
levisiewezen in ons land in het bijzon
der. Het is altijd gemakkelijk een boe
man bij de hand te hebben, teneinde
een heerlijke zwart-wit schildering te
maken, waarbij de feiten er nauwe
lijks toe doen.
Het is bijzonder koddig als de televisie
die een uiterst invloedrijk medium is,
dat nog afgezien van eigen inkomsten
bronnen, via de wettelijk verplichte
omroepbijdragen enige malen meer aan
inkomsten toucheert dan het gehele
Nederlandse bioscoopbedrijf bij elkaar,
in de verhouding met de 'filmbonzen'
wordt voorgesteld als een onmachtig
instituut. Wij, die altijd zo tegen de te
levisie als een uiterst zware en machtige
concurrent hebben opgekeken, hebben
het altijd bij het verkeerde eind gehad:
de televisie blijkt in onze klauwen een
nietig vogeltje te zijn dat zijn vleugels
niet kan uitslaan. Machtiger te zijn dan
de televisie, dat is een eigenschap die
wij derhalve met de Minister van Cul
tuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk delen.
Wij begrijpen best, dat mevrouw Hazel
hof in haar functie zich zo krachtig
mogelijk zou willen ontplooien, maar
de restricties waarmede zij kennehjk
heeft te kampen, zijn van andere aard
dan zij doet voorkomen.
In de eerste plaats is er de verplichting
van de omroepverenigingen om inge
volge de Omroepwet een volledig pro
gramma te maken, ten minste omvat
tende onderdelen van culturele, infor
matieve, educatieve en verstrooiende
aard. Dat betekent eenvoudig, dat de
omroepverenigingen met hun zendtijd
moeten woekeren, mede als gevolg het
relatief grote aantal zendgemachtigden.
Het stuk verstrooiing kan men natuur
lijk op vele manieren invullen. Naast
de eigen amusementsprogramma's zijn
daarvoor beschikbaar vele hoofdfilms
die speciaal voor'de televisie zijn ver
vaardigd en de televisieseries. De televi
siefilms zijn altijd buiten de regeling
tussen de televisie en de Bond gebleven
en kunnen dus in eindeloze hoeveelhe
den worden aangekocht. Als er dan
nog ruimte is voor bioscoopfilms, dan
is de selectiemogelijkheid in ieder geval
voldoende.
Het grote voordeel van film (televisie-
of bioscoopfilm) is, dat er weinig voor
behoeft te worden betaald het staat
trouwens als in het bewuste artikel
en dat het programma met een mini
mum aan mensen tot stand kan komen.
De regeling met de Bond bestaat al
meer dan vijfentwintig jaar. Zij is niet
door de Bond aan de televisie opgelegd,
maar is in goed onderling overleg tot
stand gekomen. Mevrouw Hazelhof
moge dan van mening zijn, dat het
film- en bioscoopbedrijf geen last heeft
van de televisie, de 'televisiebonzen'
hebben gelukkig meer begrip aan de
dag gelegd voor onze problemen en
een redelijke relatie op prijs gesteld. Er
zijn overigens, in tegenstelling met wat
het artikel wil doen geloven, meer re
gelingen in Europa, zoals in Italië,
Zwitserland, Denemarken en Noorwe
gen, waarbij het uitgangspunt steeds is:
leven en laten leven.
Het is onzin te beweren, dat de televi
sie geen nadelige invloed zou hebben
op de bioscoopexploitatie. Sinds de
opkomst van de televisie is over de ge
hele wereld een daling van het bio-
bezoek te constateren van zo'n 60 a
70%, in enkele landen zelfs nog sterker.
Natuurlijk werkt de televisie ook wel
eens positief, maar dat staat in geen
enkele verhouding tot het schadelijke
effect.
De vertoning van bioscoopfilms geeft,
omdat het hier het hoofdartikel van de
bioscoop is, een extra concurrerend ef
fect. De statistieken tonen duidelijk
een causaal verband aan en ten aanzien
van ons land beschikken wij over de
cijfers waaruit blijkt, dat op de dagen
waarop bioscoopfilms worden uitge
zonden de resultaten van de bioscopen
gemiddeld genomen slechter zijn dan
op andere dagen. Dit verschijnsel is
ook aanwezig als men de invloed van
belangrijke programma's op het andere
net elimineert. De cijfers liegen er niet
om en een opmerking als 'nooit bewe
zen' slaat nergens op.
In de relatie .tussen televisie en bio
scoop gaat de filmproducent er altijd
en overal van uit, dat eerst de bioscoop
aan bod komt en dan de televisie. In
een land als Amerika, waar het aantal
televisiezenders enorm groot is, zijn
het de belangrijkste filmproducenten
zelf die gemiddeld circa AVi jaar wach
ten met de levering van bioscoopfilms
aan de televisie. Naarmate de films gro
tere commerciële resultaten hebben,
stelt men die levering langer uit dan bij
een niet-commerciè'le film. De gedrags
lijn van de filmproducenten is logisch,
want zij hebben al lang de gevolgen
van de invloed van de televisie-uitzen
dingen op de bioscoopexploitatie on
derzocht en ondervonden. Wat in Ame
rika geldt geldt ook voor Europa en ze
ker ook voor ons land. De termijn van
veertig maanden die wij hier in acht
nemen, is bepaald niet onredelijk,
zeker ook niet, wanneer men de situa
tie onder de loep neemt in landen waar
geen regelingen bestaan.
Zodra de termijn van veertig maanden
is verstreken, bemoeit de Bond zich
niet meer met de vraag, of een film al
dan niet op de televisie behoort te ko
men, ook al suggereert mevrouw Ha
zelhof dit. Na de veertig maanden is de
leverantie aan de televisie alleen en uit
sluitend de zorg van de filmverhuurder
respectievelijk de filmproducent. Als
wij het hier hebben over de filmprodu
cent, dan moet men vooral denken aan
de buitenlandse producent, want het
overgrote deel van de bioscoopfilms
wordt door de televisie rechtstreeks uit
het buitenland betrokken. De beslis
sing ligt daar en niet bij de 'bioscoop-
bonzen' in ons land.
Zoals gezegd gaat ook de filmverhuur-
def of de filmproducent zijn eigen gla
zen niet ingooien door een doorkrui
sing van de bioscoopexploitatie met
een televisie-uitzending. Het al of niet
bestaan van een machtige organisatie
doet daaraan niets toe of af, omdat
hier alleen reè'ele zakelijke overwegin
gen de doorslag geven. Mevrouw Hazel
hof beweert, dat het hetzelfde blijft,
of een film aan een bioscoop wordt ge
leverd danwei aan de televisie. Volgens
haar betaalt de televisie rechten op ba
sis van het aantal potentiële kijkers.
Als het zo zou zijn, dat de televisie op
deze economische basis een aan de bio
scoop gelijkwaardige partner is, dan
zou dit ook in de vergoeding voor het
auteursrecht tot uiting moeten komen.
Dat is noch relatief noch absoluut het
geval. Per bioscoopbezoeker ontvangt
de filmverhuurder al gauw twee gulden
aan auteursrecht. Per televisiekijker be
draagt deze vergoeding circa een halve