acht het aantal bezoekers in de zaal. Geringe publieke be langstelling in de eerste week kan voor een hoofdfilm dode lijk zijn; de exploitant is gedwongen, ter bescherming van zijn economische belangen, de film uit zijn theater te ver wijderen. De provincie, die in tweede instantie (na verto ning en eventueel prolongatie in de hoofdsteden) de verto ningen wil voortzetten, beziet de resultaten in de grote ste den met argusogen en een zakelijke mislukking van de film aldaar kan ertoe leiden, dat het volledige achterveldvan de provincies voor verdere vertoning wegvalt, zonder dat de film zelfs een kans heeft gekregen. Indien dit gebeurt en het gebeurt herhaaldelijk - is de film na één, twee of drie weken zo dood als een pier. Hij krijgt geen kans zich alsnog te ontplooien of elders, via een nieuwe aanzet, opnieuw op te richten en alsnog een publiek te vinden. Hoewel het stellig voorkomt, dat exploitanten en verhuur ders, in samenwerking met de producenten, door verkeerde taxaties, speculaties, verwachtingen, ernstige fouten begaan bij de uitbreng, blijft het kernpunt dat die film aan de ex ploitant zijn geld moet opbrengen. De kritiek, die in dit op zicht vaak op exploitanten wordt uitgeoefend is ten onrechte. Afgezien van alles, wat door producenten, distributeurs en exploitanten verbeterd kan worden aan de uitbreng van een film een schip van vergelijkbare kosten wordt vaak zorg vuldiger te water gelaten - waarbij vooral de bepaling van de doelgroep van het grootste belang is, zijn er verder beslist wegen en middelen om te bewerkstelligen dat de Neder landse hoofdfilm, eenmaal geproduceerd en gelanceerd, op adequatere wijze zijn publiek kan bereiken. Een tweede handicap waardoor vooral de Nederlandse hoofdfilm wordt gefrustreerd is van geheel andere aard: het is de afwezigheid van voldoende 'goede filmstof: dus film- gegeven en filmscenario. Deze handicap telt dubbel in een situatie waarin de bio scoopkassa reeds in de eerste weken beslist over 'leven of dood' van de film. Het gebrek aan goede filmstof, het ont breken van voldoende talent om zulke filmstof op adequate wijze in scenariovorm te beschrijven, is in de na-oorlogse ja ren herhaaldelijk aan de orde geweest. Verschillende malen zijn, onder andere door de Raad voor de Kunst, speciale bijeenkomsten georganiseerd voor schrijvers en filmers. Even zovele malen is geconstateerd dat vooral de Neder landse auteurs, hoewel in ruimte mate uitgenodigd voor zul ke bijeenkomsten, meestal verstek lieten gaan. Ook in ande re opzichten ziet men deze geringe belangstelling van auteurs voor het schrijven van filmscenario's. Hoewel het vinden van goede filmstof en de scenariobewer king overal ter wereld een moeilijke zaak is, doet dit pro bleem zich in ons land in wel zeer sterke mate gelden. Dit staat in directe relatie met aard en wezen van de Neder landse letterkunde. Een filmscenario moet het vooral heb ben van een goed verteld verhaal en in ons land zijn 'goede vertellers' nooit bijzonder serieus genomen en zelden gere kend tot de 'officiële literatuur'. In die officiële literatuur regeert een elitaire beoordelingsnorm, die de ambitie van de meeste beginnende schrijvers beslissend beïnvloedt. (Een Nederlandse auteur zal voor een voorschot van anderhalf- duizend gulden een complete roman schrijven; vergelijk dit met de bedragen die voor filmscenario's moeten worden uit getrokken.). De bestaande beoordelingsnorm in de officiële literatuur prikkelt het in stand houden van een schrijverselite, die wei nig of geen binding heeft met het grote publiek. Voor uit gevers hoeft dit geen probleem te zijn, gezien de betrekkelijk geringe produktiekosten en de traditioneel kleine maar goed georganiseerde en constante markt van de uitgeverijen. Maar voor film, per definitie afhankelijk van een veel ruimer publiek, is de afwezigheid van goede binding tussen schrij vers en publiek een regelrechte calamiteit. Alleen wanneer bij een aantal in aanzet interessante schrij vers gedurende een langere periode stelselmatig de ambitie geprikkeld wordt om te kiezen voor het 'vertellende, verha lende' schrijven, kan er op den duur een scenario-cultuur ontstaan. Het prikkelen van zulk een ambitie kan slechts gedeeltelijk geschieden door het verstrekken van subsidies etc. aan schrij vers/regisseurs, maar wordt eerst van betekenis als er een duidelijke 'vraag', een 'markt' naar en voor scenario's ont staat (vergelijkbaar met de 'vraag', de 'markt' die de uitge vers met betrekking tot romans bieden). Het medium televi sie, dat op verslindende wijze speelfilmstof nodig heeft, maar zijn honger voornamelijk bevredigt door trefzeker en goedkoop professionele werkstukken uit het buitenland te betrekken, zou bij uitstek die 'marktvraag' kunnen oproe pen en Nederlandse schrijvers de gelegenheid geven zich te oefenen en te leren van de gerealiseerde resultaten. Een niet gelukt werkstuk van een Nederlandse auteur op de televisie is hoogstens een vervelend incident, waar niemand lang bij stilstaat. Maar een niet gelukt werkstuk in de bioscoop is al tijd een catastrofale gebeurtenis, die onmiddellijk grote en afschrikwekkende repercussies heeft. De Nederlandse televisie zelf kan of wil, anders dan in het buitenland, zulke eigen speelfilmprodukties niet of nauwe lijks ondernemen. Hier speelt niet de kassa, maar de terreur van de kijkcijfers een rol; een omroep zal er niet voor terug schrikken een kwart miljoen te investeren in een showpro- gramma met populaire artiesten, dat hoge kijkcijfers garan deert. Maar men zal er niet aan denken, zulk een bedrag te besteden aan een eigen speelfilmproduktie van bijvoorbeeld anderhalf uur, omdat men voor het luttele bedrag van tien duizend gulden een volledige speelfilm van drie jaar oud of ouder uit het buitenland kan betrekken. Met andere woorden: ter wille van de ontwikkelingvan een betekenisvolle 'vertellende' literatuur en van levensvatbare 'verhalende' filmscenario's zou krachtige steun van de over heid aan het continu produceren van bovendien zeer goedkope films voor de Nederlandse televisie van door slaggevende betekenis zijn voor de ontwikkeling van onze speelfilmcultuur en van groot belang voor alle betrokkenen bij het Nederlandse filmbedrijf (met een uitstralingseffect naar de Nederlandse letterkunde, het toneel en de televisie). CONCLUSIES Samenvattend willen de Nederlandse hoofdfilmproducenten erop wijzen, dat huns inziens elke poging om uitsluitend door een wijziging van functie en werkwijze van het Produc tiefonds tot een verbetering van de hoofdfilmsituatie in Ne derland te komen, zoals de Raad voor de Kunst heeft voor gesteld, een slag in de lucht is en zinloze verspilling van ta lent, energie en geld betekent - met mogelijk zelfs een averechts resultaat. De Nederlandse hoofdfilmproducenten verwachten daaren tegen alles van een nieuw en krachtig kunstbeleid met be trekking tot de Nederlandse film. In het perspectief van zulk een nieuw filmbeleid kunnen daarbij voorstellen worden gedaan op lange en korte termijn. De Nederlandse hoofdfilmproducenten zouden aan zulk een Commissie Herziening Filmbeleid de volgende aanbevelin gen en suggesties willen geven: De aanwezigheid van een continue speelfilmproduktie, waarvan de voortbrengselen toegankelijk zijn voor de Ne derlandse bevolking in zijn verschillende lagen en gele dingen, is voor de cultuur van onze samenleving van even

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1977 | | pagina 8