PLAN FILMCENTRUM intern binnen de filmindustrie leven omtrent het te voeren beleid, bevre digende oplossingen er eenvoudig zul len moeten komen. Bij alle onzeker heid meen ik U deze zekerheid toch te kunnen meegeven. Naast deze problematiek van interna tionale aard hebben wij, zoals het in ons landje betaamt, ook nog onze eigen specifieke kwesties. In dit op zicht denk ik in het bijzonder aan het Plan Filmcentrum van de oude Raad voor de Kunst. Ik heb daarover in de jaarvergadering van Uw Raad van 1979 ook al wat gezegd. Sommigen vonden dat toen vóór het verschijnen van het rapport wat prematuur. In de eerste plaats heb ik destijds gemeend te moeten reageren op uitlatingen om trent het plan buiten onze kring. In de tweede plaats stel ik vast, dat ik om trent hetgeen ik heb gezegd, niets be hoefterug te nemen. Het plan, dat een sterke centralisatie bepleit van tal van activiteiten in de Nederlandse filmsector, is intussen niet gunstig ontvangen. En dan heb ik het niet alleen over hen wier functionering als uitvloeisel van een te vormen Film centrum in het geding is. Eén van de zwakke punten van het plan is de fi nanciële basis. Het ligt voor de hand om als men het heeft over kunstbe leid, dus ook filmbeleid, een ruime financiële basis als premisse te stellen. Ik zou bijna willen zeggen: dat is geen kunst! Naarmate je over meer geld be schikt, kan je ook gemakkelijker je beleid bepalen. Onder de gegeven om standigheden is het echter een illusie om voor filmbeleid, hoe wenselijk misschien ook, veel meer geld van de overheid te verwachten. Verder gaat men er onder meer van uit, dat het film- en bioscoopbedrijf collectief ook aanzienlijke extra bedragen zou moe ten verstrekken. Men denkt aan zo'n 7 miljoen gulden per jaar. Dat zou wel iswaar gaan in de vorm van een opslag van 25 cent op de entreeprijs, maar laten we het wel hebben, het gaat in wezen toch om onze prijs, om onze recette. Doch los hiervan, risicodra gend wordt er door het filmbedrijfs- leven reeds miljoenen per jaar geïnves teerd in de hoofdfilmproduktie col lectief via de Bioscoopbond en indi vidueel als onderneming nog daar gelaten de risico's verbonden aan de filmvertoning in de bioscopen. Men kan een bedrijfstak voor hetzelfde niet enige malen belasten. Aan de andere kant is het plan ge speend van realiteitszin omtrent de kostenopzet van het Filmcentrum, Dat geldt vooral de kosten van het secreta riaat. Het is niet te verwonderen, dat vooral de financiële opzet in wijde kring veel kritiek heeft ondervonden. WËmmmmmgmmmmm Overzicht van de hoofdbestuurstafel. Ik geloof daarom te mogen stellen, dat het plan naar veler mening alleen al om financiële redenen niet uitvoerbaar is. Het is overigens niet zo, dat de plan nenmakers de opzet van het Filmcen trum geheel hebben prijsgegeven, ken nelijk met in het achterhoofd het ge zegde van de aanhouder die wint. Een voor ons belangrijk onderdeel is in ieder geval overeind gebleven, namelijk de samenvoeging van de subsidiepotten voor de lange en de korte film. Het is een gedachte die ook door nogal wat politici positief is ontvangen, getuige het amendement van het C.D.A.-Ka- merlid de heer De Boer. Dit amende ment, dat de samenvoeging reeds in J 980 tot strekking had, is weliswaar ingetrokken, doch dat is meer, omdat het prematuur was te achten dan dat het principe is prijsgegeven. Op zichzelf kan ik me voorstellen, dat het creëren van een enkel fonds, waar uit de vervaardiging van alle soorten films zou kunnen worden gesubsi dieerd, geen slechte zaak behoeft te zijn. Alles draait immers om de vraag: wie gaan het beleid voeren en hoe wordt dit beleid gevoerd. Het is voor de toekomstige positie van de natio nale hoofdfilm van het allergrootste belang, dat er geen discontinuïteit ontstaat in het tot nu toe door het Productiefonds voor Nederlandse Films gevoerde beleid. Dit beleid ik zeg het mede ter geruststelling van mensen uit eigen kring die met deze materie niet bekend zijn is als zodanig ook niet in het geding geweest, ongeacht wat detailopmerkingen. Het komt erop neer, dat men veel meer groeperingen bij de beleidsvorming wil betrekken en aan de zogenaamde sterke invloed van de Bond een einde wil maken. Voor dit laatste wordt vooral als motief aan gevoerd, dat de Bond met zijn paar ton per jaar volledig is achtergebleven bij de stijging van de overheidssubsidiëring. Gemakshalve laat men dan buiten be schouwing, dat de Bond de bedrijfstak in al zijn geledingen representeert en dat deze bedrijfstak qua financiering van de hoofdfilmproduktie wel dege lijk is meegegaan, zo al niet via de Bondsbijdrage dan toch langs andere weg. Deze gehele financieringsproble- matiek is een aangelegenheid die in de discussie in het Hoofdbestuur een rol speelt en met name nu in het kader van het Plan Filmcentrum. Naast het element van de discontinuïteit kan een samenvoeging van subsidiepotten lei den tot een wijziging van de onderlinge verhoudingen tussen hoofdfilm en korte film. Voor een beleid op langere termijn, dat juist bij de hoofdfilm- De heren Raucamp, Kommer, Brusse en Wertwijn.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1980 | | pagina 8