mt In onze externe betrekkingen hebben wij rekening te houden met de gecompliceerde functionering van de huidige maatschappeij. Wij hebben ook rekening te houden met de kritische benadering die daarin ligt opgesloten. Wij hebben verder rekening te houden met de beperkingen van onze ontplooi ingsmogelijkheden als uitvloeisel van de economi sche recessie, een recessie die ook haar gevolgen heeft voor het financieel-economisch beleid en daarmede voor het filmcultureel beleid van de over heid. Wat dit laatste betreft is het prettig te consta teren, dat de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk ondanks de restricties die haar ten aanzien van de Rijksbegroting worden op gelegd, toch een verhoging van de filmposten heeft doorgevoerd. Het is belangrijk, dat hiermede in het overheidsbeleid een duidelijke opwaardering van de film ten opzichte van andere kunsten heeft plaats gevonden. Wij hebben al in het verleden voor een dergelijke beleidswijziging gepleit en het stemt tot voldoening, dat dit principe is erkend en ook de steun van het parlement heeft. Het is ook van belang, dat het Plan Filmcentrum, waartegen wij ons sterk hebben verzet, weliswaar niet geheel ad acta is gelegd, doch vooralsnog weinig realiseringskansen blijkt te maken. Ik geloof stellig, da het zogenaamde integrale filmbeleid, hetwelk ten grondslag lag aan het plan, niet in de eerste plaats de instelling van een centraal lichaam als het Filmcentrum vereist. De buitenlandse voorbeelden tonen bepaald niet aan, dat een dergelijk centrum zaligmakend is. Ik laat dan nog buiten beschou wing, dat de omstandigheden in de verschillende landen onvergelijkbaar zijn. Een goed voorbeeld is de wijze waarop de filmsubsidiëring in de wereld is geregeld. Er is geen steunregeling gelijk, waardoor het ook zo lastig is, om maar niet te zeggen onmo gelijk, in de Europese Gemeenschap tot een harmo nisering te geraken van die regelingen. Er zijn nu eenmaal van land tot land verschillen van traditio nele aard, van fiscale aard en van politieke aard. Een centraal filmbeleid zal in de eerste plaats moe ten uitgaan van de overheid en haar adviesorgaan, de Raad voor de Kunst. De organen die dit beleid hebben uit te voeren, dienen langs natuurlijke weg te ontstaan, dat wil zeggen vanuit de situaties zoals die hier zijn gegroeid. Door overleg en beraad kan men, waar nodig, tot beleidsharmonisatie komen in actuele zaken. Ik heb zojuist gesproken over de verschillen tussen de landen onder meer op fiscaal gebied. Die ver schillen kunnen liggen op het vlak van de directe belasting en op dat van de indirecte belasting. Een complete belastingharmonisatie zie ik dan ook nog niet. Toch zal men met het oog op de sterke inter nationalisering van de filmhandel, mede onder in vloed van de technische ontwikkeling, moeten stre- ve naar gelijkwaardiger lasten op de film. Men zou kunnen zeggen, dat dit ook voor andere diensten en goederen opgaat. Bij het filmmedium speelt echter de omstandigheid, dat het ook een kunstui ting is, nog afgezien van allerlei andere functies. Een filmbeleid eist nationaal en supranationaal evenwichtige lastensituaties. Op fiscaal terrein denk ik hierbij allereerst aan de B.T.W. Gezien de enor me moeilijkheden van de filmindustrie lijkt het mij, dat in E.E.G.-verband zou moeten worden ge streefd naar een meestbegunstigingsclausule. Ook dit streven is niet binnen afzienbare tijd te verwe zenlijken. In het kader van het beleid van onze nationale overheid met betrekking tot de film ge loof ik nogmaals te mogen pleiten voor soelaas op fiscaal gebied, omdat langs deze weg de armslag zou kunnen worden verkregen om dat beleid in een voor de film positieve zin om te buiten. Hierbij mag men niet vergeten, dat de film, zulks in tegen stelling met andere kunsten, het in ons land nage noeg uitsluitend moet hebben van de centrale over heid. Men moet voorts niet buiten beschouwing laten, dat de fiscale lasten bij andere kunsten of aanzienlijk lager liggen óf dank zij subsidies geen rol spelen. In het kader van onze contacten met de overheid inzake filmbeleidsvraagstukken zullen wij op deze onevenwichtigheid blijven hameren. Ten aanzien van de zakelijke verhoudingen tussen de verschillende bedrijfsgroeperingen meen ik te mogen constateren, dat die in het algemeen redelijk zijn. Uiteraard is hierbij onze reglementering, die de totstandkoming van een gezond, concurrentie- bevorderend en evenwichtig handelsverkeer beoogt, van betekenis. Het is noodzakelijk, dat dit uitgangs punt onder de gegeven moeilijke omstandigheden wordt gehandhaafd, en dat, als hiertoe aanleiding bestaat, corrigerend kan worden opgetreden. In het verkeer met niet-leden hebben geleidelijk belangrijke aanpassingen van reglementaire aard plaatsgevonden, zulks geheel in de lijn van de maat schappelijke ontwikkeling. Daarbij is vooral de cul turele functie van de film in aanmerking genomen. Gezien dit beleid meen ik ook een uniforme ge dragslijn van de filmleveranciers te mogen verwach ten, opdat ook in dit opzicht geen verstoring van concurrentieverhoudingen plaatsvindt en niet door een omgekeerde redenering monopolieposities ont staan. In onze Bondswerkzaamheid speelt het overleg met de ereleden Blad en Ooms

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1981 | | pagina 5