indexcijfer voor de gezinsconsump tie (reeks werknemersgezinnen be neden de loongrens) vergelijkt met dat van de gemiddelde entreeprijs, ontstaat het volgende beeld: Prijsi ndex gezins 1970 consumptie entree 100 100 1975 151,1 150,4 1980 202,9 237,3 1981 216,6 248,1 1982 229,4 267,1 1983 235,7 282,0 Het blijkt dus, dat de gemiddelde entreeprijs in de periode 1970-1975 met de algemene prijsindex omhoog is gegaan (zelfs iets minder), terwijl de entreeprijs tussen 1975 en 1983 een stijging te zien geeft van 87,5%. tegen een stijging van de algemene prijsindex van maaf5,56%. Het is dus aannemelijk, dat net «bioscoopbe zoek bij een mindere stijging van de entreeprijzen hoger zou zijn ge weest. Hieruit is evenwel niet de conclusie te trekken, dat de entree prijsstijging onjuist is geweest. Een niet gesubsidieerde bioscooponder neming streeft immers niet naar een maximaal bezoek, maar naar een maximaal resultaat, en dat wordt bereikt bij een maximale omzet. 3) Hiermee is uiteraard niet gezegd, dat de stijging van de entreeprijzen optimaal is geweest, maar uit de be schikbare gegevens is zeker niet af te leiden dat deze stijging in finan cieel opzicht ongunstig is geweest. Uiteraard zou men een prijsbeleid, gericht op een zo groot mogelijk be zoek, om verschillende redenen kunnen toejuichen, maar een derge lijk beleid is alleen mogelijk met fi nanciële steun van de overheid. De belangrijkste reden voor haar conclusies ontleent de Skoop-redac- tie aan de beantwoording van de vragen over motieven voor het wel of niet naar de bioscoop gaan. Interessant zijn enige, bij de groep bioscoopbezoekers gevonden rede nen voor verminderd bioscoopbe zoek (blz. 84): 1'gaat in het algemeen minder uit' 14,6 2. 'heeft minder geld ter beschikking' 13,6 2 3.'heeft nu minder tijd' 12,5 4. 'minder films die mij interesseren' 10,1 5. 'is nu meer gebonden door het gezin' 6,6 6. 'kijkt liever naar de televisie' 7,2 7. 'heeft nu een video recorder' 5,7 8. 'de stad wordt 's avonds steeds onveiliger 4,9 9. 'er is nu vaak niemand die met mij naar de bioscoop gaat' 4,2 Deze anwoorden, behalve de niet hoog scorende nummers 6, 7 en 8, zou men ook hebben gekregen bij een onderzoek van tien of vijftien jaar geleden. Bekend is immers, dat ook toen het bioscooppubliek over wegend uit jeugdigen bestond 4), en antwoorden als genoemd bij de nrs. 1 t/m 5 en 9 zijn voor de hand liggende redenen voor minder bio scoopbezoek bij mensen met een jong gezin. Precies de zelfde con statering is ook al gedaan bij het on derzoek door het I.P.M. in 1972, waarbij ook argumenten als die van de nrs. 1, 2, 3 en 5 een belangrijke rol bleken te spelen. 5) De in Skoop t.a.v. genoemde 'redenen voor ver minderd bioscoopbezoek' zijn dan ook grotendeels alleen bruikbaar voor de verklaring van het al lang bestaande feit, dat bioscoopbezoe kers met het stijgen der jëren een la gere frequentie krijgen; zij kunnen niet dienen ter verklaring van het totale bezoek, want dat wordt ge vormd door steeds opschuivende jaargangen. Zeer veel gewicht heeft de redactie van Skoop gehecht aan de antwoor den van de geënquêteerden op de vraag, of men een film liever in de bioscoop of op de televisie ziet, waarbij 50% van de bioscoopbe zoekers en 29,8 van de niet-(recen- te) bezoekers een voorkeur voor de bioscoop zei te hebben. Mijn belangrijkste bezwaar tegen de interpretatie van deze uitkomst is, dat over het hoofd werd gezien dat ook frequente bioscoopbezoekers naar films op de televisie kijken. Uit het onderzoek blijkt, dat zij dit zelfs nog meer doen dan niet-(re- cente) bioscoopbezoekers 6), het geen niet verbazend is omdat het immers om filmliefhebbers gaat. Iemand is niet of bioscoopbezoe ker, of televisiekijker; een groot deel van het publiek is het allebei. Of men in een concreet geval naar de bioscoop gaat of thuis blijft om naar de televisie te kijken, hangt van een groot aantal omstandig heden af, waarvan de in de enquête uitgesloten entreeprijs er maar één is: het genre film, de weersomstan digheden, beschikbare tijd, beschik baarheid van een begeleider, hoe men zich voelt, etc. Ook de regel matige bioscoopbezoeker besluit in vele gevallen, thuis bij de televisie te blijven. De uitkomst van dit deel der enquête is nauwelijks informatief, laat staan 'onthutsend'. I n het geheel geen reden is er dan ook voor de conclusie van deSkoop-redactie, dat 'slechts de helft van het aantal dat het laatste jaar naar de bioscoop is geweest nu weer zou gaan' (blz. 88). Voor een dergelijke uitspraak zou zelfs geen grond aanwezig zijn, als de uitkomsten van dit deel der en quête wèl informatief zouden zijn (quod non); ook in het overige ma teriaal 1is niets te vinden, dat deze absurde stelling rechtvaardigt. De voorspelling van de redactie, dat de komende periode sluitingen van bioscopen te zien zal geven (blz. 88), is zeker juist. Niet juist zou zijn, dit als een slecht teken te zien. Het aantal (bij de N.B.B, aangeslo ten) bioscoopzalen is toegenomen van 414 in 1976 tot 546 thans. Deze toeneming is niet alleen tot stand gekomen door de in het Skoop-artikel genoemde omtove ring van grote theaters tot meerdere kleine zalen (blz. 88), maar ook door de bouw van vele geheel nieu we, moderne bioscoopcomplexen. Daarnaast betekende die 'omtove ring' ook modernisering, renovatie en verbetering van de outillage van bestaande zalen. Na zo'n groei is een ontwikkeling, waarbij met name overbodig geworden mono theaters worden afgestoten, een ge zond verschijnsel. Wel zou het zeker beter zijn geweest, als deze sanering eerder was begonnen. Een conclusie, tevens aanbeveling, van de Skoop-redactie is, dat de en treeprijzen kennelijk moeten wor den verlaagd (blz. 100). Uit het beschikbare materiaal blijkt dit evenwel niet. Dit neemt niet weg, dat het prijsbeleid alle aandacht ver dient. Inmiddels worden er in diver se steden voorstellingen op bepaal de tijden of dagen tegen sterk ge-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1984 | | pagina 4