kaanse films in de bioscopen te vertonen dan Europese films waar
van het karakter door de televisie is bepaald.
Uit een andere invalshoek komt de zienswijze van de televisie-func
tionaris Jean Rouilly (OFRT/A2F), volgens welke een partnerschap
van televisie en speelfilmproducenten de beste garantie is, dat de
window-regelingen door de televisie worden gerespecteerd. De ge
dachte is hierbij, dat zendgemachtigden die risicodragend in speel
filmproducties deelnemen, belang hebben bij een zo groot mogelijke
totale opbrengst van de films, die juist door de windowregelingen
wordt bewerkstelligd. Deze redenering gaat echter niet op als een
zendgemachtigde het voordeel van eerdere uitzending voor zich gro
ter acht dan het nadeel van een daardoor veroorzaakte vermindering
van de totale opbrengst en dus van zijn aandeel daarin. Een waar
schuwing voor een te optimistische kijk lijkt mij hier dan ook op zijn
plaats.
0
Quota
Veel aandacht is op de conferentie ook besteed aan de vraag, in hoe
verre voorschriften over het besteden van bepaalde percentages van
de zendtijd aan Europese programma's een steun en stimulans voor
de productie in Europa kan betekenen. Deze problematiek leeft in
ons land helemaal niet, maar met name in de romaanse landen is
men zeer ontevreden over de bestaande situatie waarin, zoals in de
voordracht van Manuel Perez-Estremera (plv. dir. co-productie van
'de Spaanse televisie) is gesteld, Europa twee maal zo veel films pro
duceert als de V.S., maar tien maal zo weinig exporteert. Voorstan
ders van dergelijke regelingen gaan uit van de constatering, dat pro
ducties uit de VS. in alle Westeuropese landen zowel bij de televisie
als bij de bioscopen een eerste plaats innemen, terwijl de eigen pro
ducties, op enkele uitzonderingen na, buiten het eigen land een bijna
te verwaarlozen percentage van de programma's uitmaken. De be
staande situatie, waarin er nauwelijks een Europese markt is voor
producties uit Europese landen, behoeft natuurlijk verbetering, maar
ik ben er van overtuigd, dat quotering daarvoor een ondeugdelijk
middel is.
Een grote voorstander van quotering is Pascal Rogard, de algemeen
secretaris van Cl.C.C.E., die in zijn voordrachtzelfs voor een voorge
schreven minimum van 60% pleitte. Tegenovergestelde meningen
kwamen van vertegenwoordigers van de Britse en de Duitse over
heid, en van de eerder geciteerde filminkoper van de B.B.C. Laatstge
noemde wees er op, dat dergelijke regelingen in Engeland al in de ja
ren '30 met weinig succes zijn toegepast, en dat op deze wijze gefor
ceerde afzetgaranties slechte films zullen opleveren. Belangrijker
nog is de kritiek van Rosario Pacini (dep. chairman Ext. Rel. Finin-
vest Communicazioni (Berlusconi-groep) en vice-voorzitter van de
Italiaanse televisie-unie), die er op wees, dat het in zijn land be
staande quotum van 40% niet tot meer Italiaanse films heeft geleid.
De belangrijkste voorstander van quotering bleek Mme. Veil zelf, die
van mening is dat elke markt een zekere bescherming behoeft. Het
wekt verwondering, een dergelijke uitspraak van een Europese func
tionaris te vernemen; het is immers juist de E.G.-wetgeving, die het
voortbestaan van althans bepaalde nationale steunfondsen bedreigt.
Ongerustheid hierover is recentelijk tot uiting gebracht in het mani
fest van de Nederlandse speelfilm-makers, een ongerustheid, die,
zoals op het op 2 november gehouden WVC-congres over BTW en
cultuur is gebleken, door minister Brinkman wordt gedeeld. Als de
E.G. subsidieregelingen voor nationale producenten beschouwt als
ongewenste discriminatie van producenten in andere E.G.-landen,
dan past daarbij zeker niet het via opgelegde quota discrimineren
van niet-Europese, i.c. Amerikaanse producties. Indien men een
filmproductie in Europa wenst, die tot concurreren met de VS. in
staat is, zal deze productie inderdaad, zoals mevrouw Veil wil, gehol
pen moeten worden. Dit dient echter niet te gebeuren door een re-
gide stelsel van quoteringen, dat trouwens in het geheel niet past in
het streven van de E.G. naar deregulering. Niets werkt immers min
der stimulerend op de creativiteit dan de zekerheid dat het te maken
product zal worden afgenomen. Nodig is m.i. een stelsel van natio
nale en wellicht ook van supranationale subsidies en garanties gedu
rende een waarschijnlijk vrij lange overgangsperiode. Ik kan mij ove
rigens niet aan de indruk onttrekken, dat het enthousiasme van som
mige overheden voor wettelijke quoteringen op zijn minst mede be
rust op de omstandigheid, dat deze de overheid niets kosten.
Het taalprobleem
De exportmogelijkheden van in een Europees land geproduceerde
speelfilms zijn in hoge mate medebepalend voor de vraag, of de kos
ten van die films gedekt zullen worden. Veel producenten zijn dan
ook van mening, dat zij hun films om die reden beter in het Engels
kunnen opnemen, of denken tenminste sterk in die richting. Aan de
andere kant zijn de meeste van die producenten voorstander van het
behoud, resp. versterking van nationale filmfondsen, zoals in ons
land het Productiefonds voor Nederlandse Films. De voor het beleid
van die fondsen verantwoordelijken worden hierdoor in een moeilijke
positie gebracht: enerzijds zijn zij natuurlijk blij, als de financiële po
sitie van de nationale filmproductie wordt verbeterd, maar anderzijds
besteden zij gemeenschapsgelden juist ten behoeve van de nationale
cultuur.
Hoewel deze kwestie niet tot de onderwerpen van de conferentie te
Venetië behoorde, heeft zij in diverse discussies wel een rol ge
speeld. Dit kwam door een aantal opmerkingen over de betekenis
van co-producties, waarbij de taalkwestie uiteraard een rol speelt.
Gezien het streven van nationale overheden, verdragen betreffende
co-producties tot stand te brengen, is het interessant, dat het effect
daarvan door enige sprekers niet groot werd geacht. Dit is bijv. de
mening van een vertegenwoordiger van de Britse regering, die de
kansen van Europese producties slechts in incidentele gevallen door
co-produceren te vergroten acht. Nog minder positief was het stand
punt van een Italiaanse producent, die alleen van echte Europese
producties resultaten verwacht die met Amerikaanse producten kun
nen concurreren. Deze visie werd impliciet onderschreven door de
E.G.-Commissaris voor Cultuur, Carlo Ripa de Meana zelf, die in zijn
toespraak te kennen gaf, dat een Europese markt z.i. de enige moge
lijkheid is om de Amerikaanse films effectief te kunnen beconcurre
ren. Over de vraag, of er een basis bestaat voor een dergelijke Euro
pese filmproductie, is niet zo zeer in Venetië, maar meer in Baden-
Baden)4 en in Amsterdam)5 gediscussieerd; het lijkt echter van be
lang, dergelijke standpunten ook hier te vermelden.
Zoals gezegd, is bij de discussie over co-producties ook de talen
kwestie aan de orde gekomen. Opmerkelijk was daarbij het in de
voordracht van Jean-CharlesTacchella (voorzitter van de in 1981 op
gerichte Fédération Européenne des Réalisateurs de l'Audiovisuel)
naar voren gebrachte standpunt, dat engelstaligheid van Europese
films de exportkansen naar de VS. niet vergroot. Dit werd bevestigd
door een Engelse televisie-functionaris, die daarbij mededeelde, dat
de kansen van Engelse films in de VS. niet groter zijn dan die van
bijv. films uit de B.R.D. Er lijken redenen te zijn, aan de juistheid van
laatstgenoemde mededeling te twijfelen. Daarbij komt nog, dat men
zich juist t.a.v. in Engeland, resp. door Engelsen geproduceerde
films soms kan afvragen, in hoeverre men met een Engelse film te
maken heeft. Dit neemt niet weg, dat er alle reden is, in engelstalig
heid van continentale films niet een panacee voor alle exportkwalen
te zien.
Het probleem van de taal is momenteel ook in Nederland zeer actu
eel. Het ministerie van W.V.C.het Productiefonds, de Raad voor de
Kunst en de speelfilmproducenten houden zich intensief bezig met
de vraag, in hoeverre nederlandstaligheid van Nederlandse speel
films een criterium dient te zijn voor steun van het Productiefonds.
Vooralsnog lijkt dit criterium grotendeels te worden gehandhaafd.
Wanneer men, zoals in Nederland en in de Scandinavische landen
het geval is, de mening heeft dat door nasynchronisering aan buiten
landse films een wezenlijk aspect wordt ontnomen, is het mij niet
20