gemeester, tegen de opvatting van alle Wethouders in, zich tgen een verlaging der Vermakelijkheidsbelasting zoude ver zetten. De Wethouders hielden echter voet bij stuk en dienden bij den Raad het voorstel tot belastingvermindering in. Op 26 April 1932 nam de Raad, ondanks de bestrijding door den Burge meester, het voorstel aan. Eenige maanden later ontving de Raad echter het besluit terug met het verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken, om het besluit in te trekken. De Raad voldeed echter niet aan dit verzoek en handhaafde zijn oorspronkelijk raadsbesluit. De pogingen, die daarna èn door den Burgemeester van Kerkrade èn door Gedeputeerde Staten ondernomen werden om de Kroon te bewegen de gewijzigde belastingverordening niet goed te keuren, laaiden echter, dank zij het optreden van het Bondsbestuur, dat op het Departement van Binnenlandsche Zaken met succes de Koninklijke goedkeuring wist te bepleiten. Aan het eind van 1932 werd dan ook bekend gemaakt, dat de gewijzigde verordening (20 pet. vermakelijkheidsbelasting voor de bioscopen) in de eerste week van 1933 in werking zou treden. In de gemeente Venray moest het wegens de onverzettelijk heid van het Gemeentebestuur aldaar tot stopzetting van het bioscoopbedrijf komen. De belasting bedroeg daar 25 pet. op de bruto-ontvangsten met een minimum van ƒ20.— per voor stelling. Toen het Hoofdbestuur om een onderhoud met B. en W. vroeg ter bespreking van den onhoudbaren toestand, werd dit botweg geweigerd. De Bond zond daarop een adres aan den Raad, bij de behandeling waarvan de Burgemeester ter verdediging van zijn standpunt om de belasting niet te ver lagen, aanvoerde, dat hij vreesde dat door de verlaging het bioscoopbezoek zou worden aangemoedigd. (Een fraai fiscaal argument?!). Nochtans toonde de Raad zich eenigszins tegemoetkomend, door te besluiten het minimum per voorstelling van ƒ20.— tot 49

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1932 | | pagina 47