e
het Hoofdbestuur zich voorgenomen heeft een nader onder
zoek te zullen instellen.
Over de keuring van de Katholieke Film-Centrale liet het
Hoofdbestuur zich door de filmverhuurders voorlichten, ten
einde in begin 1933 eventueele klachten met het Bestuur
der K.F.C, te kunnen behandelen. In het algemeen was hel
bezwaar der filmverhuurders, dat de keuring der K.F.C, onre
delijk scherp was. Een te groot percentage der c-films werd
niet toegelaten. Het percentage der afgekeurde films, die dus
niet vertoond mochten worden in de bioscopen, wier directies
zich onder het bijzonder toezicht der K.F.C, hebben gesteld,
bedroeg in 1932 bijna 20 pet., tegen 16 pet. in 1931 en
21 y2 pet. in 1930.
Overigens kan van de K.F.C, getuigd worden, dat zij zich
stiptelijk houdt aan het in 1929 getroffen z.g. „Haagsch
accoord" op het Departement van Binnenlandsche Zaken
Datzelfde kan niet gezegd worden van een der leden van d<
„Vereeniging van Noordbrabantsche en Limburgsche gemeen
ten voor gemeenschappelijke Filmkeuring", met name de ge
meente Venlo.
In dat accoord is een bepaling opgenomen, die behelsde
dat in de bij voormelde vereeniging aangesloten gemeen
ten, voor zoover daar nog verordeningen waren op ver
bod van bioscoopbezoek aan personen beneden de 18 jaar,
deze verordeningen zouden worden ingetrokken.
De betreffende bepaling werd op verzoek van enkele Bur
gemeesters eenigszins vaag opgesteld, daar men vreesde, dat,
wanneer positief bepaald werd dat de z.g. jeugdverboden zou
den worden opgeheven, de gemeenteraden, tot wier bevoegd
heid de intrekking dier verordening behoort, hierin zouden
kunnen zien een aantasting van hun autonomie. Vandaar, dat
bepaald werd dat de R.K. Film-Centrale voor de intrekking
dier verordeningen zou ijveren, m.a.w. dat de onderteekenaren
van het accoord, zijnde de Minister van Staat, Minister van
64