zijds op den onhoudbaren toestand, die voor de Venlosche
bioscoopondernemingen door handhaving van het jeugdver-
bod was ontstaan.
Het Gemeentebestuur bleef echter zijn afwijzend standpunt
innemen en ook de R.K. raadsfractie uit den Raad, die een
verzoek van de K.F.C, had ontvangen om tot intrekking van
de betreffende verordening te willen besluiten, wees dat ver
zoek van de hand. Deze afwijzing was gebaseerd op de vrees,
dat de patronaatsgebouwen, die zich toch al niet in een druk
bezoek mogen verheugen, door opheffing van het jeugdver-
bod geheel leeg zouden blijven.
Ondanks deze afwijzing deed het Hoofdbestuur nog een
vreedzame poging om een beslissing van den Raad uit te
lokken. Het zond op 26 September 1932 een adres aan den
Raad van de gemeente Venlo, waarin het verzocht te willen
besluiten tot intrekking van de bestaande verordening op het
verbod van bioscoopbezoek aan personen beneden de 18 jaar,
waarbij het liet uitkomen, dat zelfs de Katholieke Film-Centrale,
uit katholiek oogpunt bezien, het intrekken van het jeugdver-
bod verdedigt en dat, wanneer he verbod zou blijven bestaan,
het bioscoopbedrijf in Venlo wegens de steeds slechter wor
dende bedrijfsuitkomsten stopgezet zal moeten worden.
Op 21 December 1932 brachten B. en W. van Venlo prae-
advies op het adres van den Bioscoop-Bond uit, waarbij zij
aan den Raad overlegden de uitspraken en meeningen van
de geestelijkheid ter plaatse, van verschillende autoriteiten van
de rechterlijke macht, van de R.K. Reclasseeringsvereeniging
(Afd. Venlo) en van den Bond van Groote Gezinnen, die
allen erop hadden aangedrongen het jeugdverbod te hand
haven.
B. en W. voegden hieraan toe de meening van verschillende
leiders van jeugdverenigingen, „dat door opheffing der leef
tijdsgrens hun werk voor een groot gedeelte onmogelijk wordt
gemaakt, zoodat een werk, zoo broodnoodig voor onzen tijd
als de godsdienstige, maatschappelijke en zedelijke vorming
66