den Nederlandschen Bioscoop-Bond. De brieven van den Bond bleven niet meer onbeantwoord. Zelfs had men in de kringen van Regeering en Parlement ooren naar hetgeen de Bond over de tweede verslechterde editie van het ontwerp- Bioscoopwet had op te merken. Ware het tweede ontwerp-Bioscoopwet onveranderd aan genomen, hetgeen de Bond door een krachtig gevoerde actie wist te verhinderen, dan zou het bioscoopbedrijf thans aan de ergste willekeur hebben blootgestaan. In verschillende gemeenten beneden 20.000 zielen zou dan nu een absoluut bioscoopverbod bestaan, in tal van gemeenten zou er een gemeentelijke filmkeuring zijn ingevoerd, met de kosten waarvan het bedrijf zou zijn belast, de Centrale Com missie zou op de „geschiktheid" hebben gekeurd voor per sonen beneden 18 jaar, zonder de differentiatie van 14 en 18 jaar, welke thans in de wet is vastgelegd; kortom het bedrijf zou in een nog slechtere positie aangeland zijn dan waarin het onder het vroegere art. 188 der Gemeentewet, waarbij het op één lijn met kroegen en huizen van ontucht werd gesteld, mocht worden uitgeoefend. Ofschoon aan verschillende bezwaren, welke de Bond tegen het tweede ontwerp-Bioscoopwet had naar voren gebracht, was tegemoetgekomen, liet de Bioscoopwet, die ten slotte op 14 Mei 1926 in het Staatsblad werd afgekondigd, een drietal kwesties bestaan, die het bedrijf zeer hebben teleurgesteld en waarmede de Bond nimmer vrede kan hebben. Die kwesties betreffen 1o. de keuring voor volwassenen of wel de censuur, die uit zonderlijk op het filmbedrijf wordt toegepast; 2o. de mogelijkheid tot gemeentelijke nakeuring; en 3o. de bevoegdheid der Gemeenteraden tot het uitvaardigen van een bioscoopverbod voor personen beneden 18 jaar. Zonder deze kwesties, die door het politieke krakeel in het Parlement ontstaan zijn, zou de Bioscoopwet een zegen voor 8

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1932 | | pagina 7