bezig hield, maar ook de zwaar drukkende vermakelijkheids-
belasting, waartegen de Bond zoo dikwijls den strijd heeft
moeten aanbinden.
Toen de Bond in 1918 het levenslicht aanschouwde, werd
in Den Haag en in verschillende andere gemeenten nog een
vermakelijkheidsbelasting geheven van 5 pet., gelijk die belas
ting in 1809 zoogenaamd als „armengeld" was ingesteld.
Amsterdam had het percentage echter al tot 15 verhoogd en
de andere gemeenten volgden weldra het voorbeeld van de
hoofdstad. De gemeentebesturen beschouwden de belasting
op de openbare vermakelijkheden (het woord „openbare"
werd bij de wijziging der Gemeentewet in 1920 geschrapt) als
een weeldebelasting, waarmede belasting-technisch bedoeld
wordt een belasting, „die door de verbruikers wordt opge
bracht en niet „artikelen" treft, die tot de dagelijksche levens
behoeften behooren".
Zoo kwamen de gemeentebesturen er toe om in de hausse
periode, toen de menschen ruim gebruik maakten van de
bioscopen en andere amusementsgelegenheden, de vermake
lijkheidsbelasting op te schroeven, De bezoekers van de amu
sementsgelegenheden betaalden immers, volgens de onjuiste
opvatting veler gemeentebesturen, de belasting en zoo
redeneerden de meeste wethouders van financiën, die ten
behoeve van de gemeentelijke schatkist volgaarne van het
uitgaande publiek wilden profiteeren „al vermakende kon
het publiek best deze belasting opbrengen".
Groningen was voor zoover is na te gaan de eerste
gemeente, die in Mei 1919 de Vermakelijkheidsbelasting ver
hoogde tot 20 pet., waarbij nog bepaald was, dat belasting
van belasting betaald moest worden.
Een jaar later, toen inmiddels in vele gemeenten het voor
beeld van Groningen gevolgd was, besloot de Raad der ge
meente Venlo de vermakelijkheidsbelasting op te voeren tot
30 pet. Dat was den Bond te machtig.
Toen dan ook na korten tijd bleek, dat zulk een hooge
belasting niet alleen de rentabiliteit der bioscoopondernemingen
10