ternationale Federatie, welke thans onderdeel van de Internationale
Filmkamer is geworden, zijn uitgetreden.
NEDERLANDSCHE FILMPRODUCTIE.
Reeds in 1934 koesterde het Hoofdbestuur de vrees, dat de uit
voering van het Koninklijk besluit d.d. 14 September 1934 met be
trekking tot den arbeid van buitenlanders o.a. in fotografische
ateliers, filmfabrieken, filmstudio's en bioscooptheaters in Neder
land moeilijkheden met zich brengen zou voor de ontwikkeling van
de Nederlandsche filmindustrie.
Bleek deze vrees in 1934 niet ongegrond te zijn, in het af-
geloopen jaar was zulks in nog sterkere mate het geval.
De uitermate strenge eischen, welke door het Departement van
Sociale Zaken ten aanzien van de uitvoering van dit Koninklijk
Besluit met betrekking tot de Nederlandsche filmproductie al aan
stonds in de eerste maanden van dit jaar werden gesteld, gaven
aanleiding tot het ontstaan van ernstige moeilijkheden.
Zoo zelfs, dat op een gegeven moment een conflict dreigde
te ontstaan tusschen den Bond en het betrokken Departement, dat
een ontijdig einde aan de jonge Nederlandsche geluidsfilmindustrie
had kunnen maken.
Op 1 Maart van dit jaar had een Nederlandsche filmproductie
maatschappij te Amsterdam aan den Rijksdienst voor Arbeidsbe
middeling te Den Haag schriftelijk arbeidsvergunning aangevraagd
voor een viertal buitenlandsche krachten, welke bij de vervaardi
ging van een Nederlandsche film te werk zouden worden gesteld.
Het betrof een regisseur, een cameraman, een architect en een
cutter.
Blijkens het antwoord van den Rijksdienst kon zoowel voor den
architect als voor den cutter geen vergunning worden verleend,
terwijl de vergunning voor den regisseur en den cameraman afhan
kelijk werd gesteld van de voorwaarde, dat daarnaast bovendien
gelijksoortige Nederlandsche arbeidskrachten, door den Dienst aan
te wijzen, te werk moesten worden gesteld.
De betreffende filmproductiemaatschappij maakte uit artistiek en
technisch oogpunt terecht bezwaar tegen de onredelijke verlangens
van den Rijksdienst en verzocht het Hoofdbestuur er bij den Rijks
dienst op aan te dringen, dat de gevraagde arbeidsvergunningen
haar zonder meer zouden worden verleend. Bovendien stelde zij zich
op het standpunt, dat zij zelf zou hebben te bepalen, wie er als
47