overtuiging toegedaan, dat mettertijd ook op dit gebied regelend
door den Bond zal moeten worden opgetreden.
Voor wat de groote geluidsfilms betreft, welke dit jaar zijn geïm
porteerd, is de verdeeling in procenten uitgedrukt voor de verschil
lende landen als volgt: Amerika 54,9 (1935: 51,2), Duitschland
15,9 (1935: 17,9), Engeland 6 (1935: 5,3), Frankrijk 9,3 (1935:
10,2), Hongarije 0,8 (1935: 0,9), Oostenrijk 4 (1935: 4,9), Rusland
1,7 (1935: 0,8), Tsjecho-Slovakije 1,3 (1935: 3,8), Overige lan
den 2,7 (1935: 2,8).
Het aantal Nederlandsche groote geluidsfilms, in het afgeloopen
jaar in roulatie gebracht, bedroeg procentsgewijs 3,4 (1935: 2,2).
NEDERLANDSCHE FILMINDUSTRIE.
Aan het einde van het vorig jaar moesten wij constateeren, dat
in de Nederlandsche filmindustrie min of meer een inzinking was
ingetreden. Hoewel zij deze inzinking in het afgeloopen jaar niet
geheel te boven is gekomen, vielen niettemin teekenen van een
kleine opleving te onderkennen.
Zoo blijkt het aantal groote Nederlandsche geluidsfilms van 10
(vorig jaar) tot 18 (dit jaar) te zijn gestegen.
Niemand zal het ons euvel willen duiden, wanneer wij tegen de
gewoonte in in dit verslag de titels vermelden van de speelfilms,
welke zich daaronder bevinden. Het zijn: de K-XVIII, Lentelied.
Rubber, Op een avond in Mei, Jonge Harten, Merijntje Gijzens
Jeugd, Oranje Hein, Komedie om geld en Amsterdam bij nacht. De
overige zijn propaganda- en bedrijfsfilms.
Voorts werden in 1936 445 kleine geluidsfilms vervaardigd.,
tegen 398 in 1935.
De uitermate strenge eischen, welke aanvankelijk door het De
partement van Sociale Zaken ten aanzien van de uitvoering van
het Koninklijk Besluit met betrekking tot den arbeid van buiten
landers, o.a. in filmfabrieken, filmstudio's en bioscooptheaters in
Nederland ten opzichte van de filmproductie werden gesteld, gaven
in de jaren 1934 en 1935 aanleiding tot het ontstaan van ernstige
moeilijkheden.
In ons vorig jaarverslag wezen wij er reeds op, dat de Rijksdienst
voor Arbeidsbemiddeling te Den Haag door zijn bemoeiingen met
de Nederlandsche filmproductie aan deze arbeidsmarkt, welke zij
toch eveneens had te beschermen, geen slechteren dienst had kun
nen bewijzen. Met voldoening kan echter worden geconstateerd,
dat zich in het afgeloopen jaar geen nieuwe moeilijkheden hebben
19