iel te moeten trekken en wie zich voor onze argumenteering mocht
interesseeren, vindt deze uitvoerig terug in een artikel, in de Maan-
delijksche Mededeelingen van 17 September 1936, waarin wij uit
voerig uiteenzetten, waarom op de exploitatie van smalfilmvoor
stellingen de bepalingen van de Bioscoopwet van toepassing moeten
worden geacht.
Beknoptheidshalve citeeren wij hieruit slechts het volgende:
„Dat Gedeputeerde Staten geoordeeld hebben niet in overeen
stemming met de bedoeling van de wet, blijkt trouwens ook uit
de consequenties, welke hun beslissing met zich brengt.
Wat dient er immers te geschieden, wanneer de caféhouder in
kwestie films vertoont, welke niet toegankelijk zijn voor personen
beneden veertien of beneden achttien jaar, terwijl bedoelde personen
b.v. in gezelschap van hun ouders in het lokaal aanwezig zijn om
consumpties te gebruiken?
De café-houder behoeft dan immers niet te voldoen aan het
bepaalde sub 7 of sub 16 van de Bioscoopwet, aangzien hij niet is
vergunninghouder in den zin dier wet.
Op denzelfden grond is ook de plaatselijke Commissie van Toe
zicht onbevoegd om in diens lokaal de naleving der wet te con-
troleereo.
Het kan ten eenenmale niet de bedoeling van den wetgever ge
weest zijn een dergelijk dualisme in het leven te roepen.
Over consequenties gesproken!
Zouden Gedeputeerden van Noord-Holland zich niet tienmaal
bedacht hebben, wanneer zij zouden hebben geweten, dat de
draagwijdte van hun uitspraak zoo ver reikte, dat b.v. in alle groote
gemeenten van ons land café-houders, warenhuizen, lunchrooms,
kappers etc. op denzelfden grond, als in hun beslissing staat aan
gegeven, vergunning van den Burgemeester zouden kunnen krijgen
en ook inderdaad zouden krijgen om geregeld speelfilms in het
openbaar te vertoonen?
Zouden zij het in dat geval niet met ons eens zijn, dat er in
strijd werd gehandeld met de bedoeling der Bioscoopwet en van
de naleving dezer wet bitter weinig terecht zou komen.
Wèl is het, dit zij toegegeven, de letter der wet welke in het
onderhavig geval reden tot twijfel geeft, dat wil zeggen twijfel
voorzoover het een juiste interpretatie van de woorden „onderne
men" van het geven in het openbaar van bioscoopvoorstellingen
betreft.
Zooals gezegd, is slechts door een enkele uitzondering aan
gegeven, wanneer er niet van ondernemen sprake is.
32