Overigens geeft de wet te dezen aanzien geen definities en zijn we voor dit, naar onze meening niet juridisch, maar economisch begrip, aangewezen op de in het algemeen geldende interpretatie En verder: Uit deze definities inzake onderneming in bedrijf valt niet een directe conclusie te trekken ten aanzien van hetgeen wij genoemd hebben het Heldersche geval. Het betreft hier o.i. een gemengd bedrijf, waarin twee zelfstan dige takken van bedrijf, die niets, maar dan ook niets met elkaar uitstaande hebben, in een lokaal worden uitgeoefend. Gedeputeerden van Noord-Holland hebben overwogen, dat de Heldersche café-houder slechts beoogde door het vertoonen in zijn café van enkele films eenige variatie te brengen in het muzikale programma in zijn localiteit, en aldus te trachten meer bezoekers in zijn zaak te krijgen, omdat de toestand in zijn bedrijf zeer on gunstig is. Maar wij vragen hoever gaat deze variatie om haar effectief te maken en de klanditie, die erdoor gewonnen wordt voortdurend te stimuleeren. Wil zij effectief zijn, dan zal hij zijn apparatuur prima in orde moeten hebben, dan zal hij zich op de filmmarkt moeten oriënteeren, dan zal hij voortdurend nieuw filmmateriaal moeten huren en ge regeld" moeten vertoonen. Deze vertooningen dienen dan om den anderen tak van het bedrijf, n.1. het café, in stand te kunnen houden en zoo mogelijk tot nieuwen bloei te brengen. Dat beteekent derhalve „winst be halen". Wij hebben hier dan ook te maken met een vorm van neven- bedrijf, welke den betreffenden ondernemer zoodanig voor zich opvordert, dat hij, voorzoover hij zich aan dezen tak van bedrijf geeft, niet optreedt als caféhouder, doch als smalfilmbioscoop- exploitant. Summa summarum moet onzes inziens de Heldersche café-houder èn naar den letter èn naar den geest, bovenal naar den geest der Bioscoopwet, als ondernemer van het geven in het openbaar van bioscoopvoorstellingen worden aangemerkt, zoodat zijn aanvrage overeenkomstig art. 1 A van de Bioscoopwet terecht door B. en W. van Den Helder in behandeling is genomen. De vraag dringt zich tenslotte op, of er voor de Regeering geen aanleiding is, ten aanzien van deze aangelegenheid zoodanig stelling te nemen, dat den geest der Bioscoopwet recht wedervare." Zij nog vermeld, dat in een in het najaar gehouden vergadering 33

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1936 | | pagina 33