van 20 in ieder geval het maximum moest worden geacht te rijn
bereikt en onze actie er in verband mee den toestand, waarin ons
bedrijf langzamerhand ging verkeeren, er veeleer op gericht was
om een verlaging van de bestaande 20 -heffingen te bewerkstel
ligen, dreven B. en W. van Haarlem op onverantwoordelijke wijze
naar een verhooging tot 25 een verhooging, waarvan te voren
viel op te maken, dat zij door de bedrijven ter plaatse nimmer zou
kunnen worden opgebracht.
Niet alleen kwam ons de handelwijze van Haarlem's college van
B. en, W. onbegrijpelijk voor, doch zij moest ook ten opzichte van
het bioscoopbedrijf uitermate grievend en beleedigend worden ge
vonden, eerstens om de wijze, waarop het de verhooging erdoor
trachtte te drijven en tweedens om de groote onrechtvaardigheid,
in het toch reeds zoo onbillijke voorstel, dat de verhooging, welke
dienen moest om een gat in de begrooting van circa 20.000 gulden
te stoppen, uitsluitend werd verhaald op het bioscoopbedrijf en
dat nog wel zonder dat de betrokkenen van tevoren ook maar in
iets waren gekend.
De motieven, waarmede B, en W. de verhooging van de verma-
kelijkheidsbelasting in hun voordracht aan den Raad trachtten goed,
te praten, rammelden ten eenen male aan alle kanten. Zoo wetd
o.a. betoogd, dat de vermakelijkheidsbelasting een zuivere verte
ringsbelasting is en dat zij, waar zij alleen een bevolkingsgroep
treft, die door het bezoeken van inrichtingen voor vermaak een
zekeren welstand aan den dag legt, een verhooging dier belasting
vooral in tijden van versobering alleszins gerechtvaardigd moet
worden geacht. Hieruit bleek maar al te duidelijk hoezeer de voor
dracht in tegenspraak was met zichzelve, want zou het publiek in
zijn uitgaven! voor vermaak versobering brengen, dan zou het
bioscoopbezoek immers moeten minderen, met geen ander resultaat
natuurlijk, dat minder vermakelijkheidsbelasting zou worden ont
vangen en de uitwerking van de belastingverhooging, welke ver
meerdering van ontvangst beoogt, averechtsch zijn.
In het adres, dat wij namens het Hoofdbestuur aanstonds a
den Raad hebben toegezonden en; waarin wij met klemmende argu
menten hebben aangetoond, dat de redeneering in de voordracht
van B. en W. geenszins opgaat, heben wij er in het bijzonder nog
tegen geprotesteerd, dat men de belastingverhooging uitsluitend ten
laste van het bioscoopbedrijf wilde brengen met voorbijgaan dus
van dancings, revue- en cabaretvoorstellingen, waaronder gelegen
heden van vermaak, van welke er toch zonder twijfel verschillende
62