lelijk heeft overgedragen alle rechten van „Aufführung" van de
gezegde film, ook de rechten „der mechanischen Wiedergabe für
das Gehör, soweit sie sich auf den Tonfilm beziehen";
dat dientengevolge aan deze A.G., voor haar gansche werk of
verzamelwerk zoowel krachtens voorzegde acte van overdracht als
krachtens artikel 5 der Auteurswet het auteursrecht op de geheele
voorzegde film toekomt, dit auteursrecht bij de op 8 Mei 1934
te Amsterdam geregistreerde overeenkomst tusschen deze A.G.
en de geïntimeerde door de eerstgenoemde aan de laatstgenoemde
is overgedragen en dus door het vertoonen van de voorzegde film
door de geintimeerde het muziekauteursrecht van den voorzegden
componist niet geschonden is;
dat appellante op 5 Maart 1934 aan alle bioscooptheaters in Ne
derland heeft geschreven zooals in de dagvaarding is vermeld; dat
uit dit schrijven in ieder geval volgt dat het verzoek van appellante
om op 1I3 gedeelte der recettes van geintimeerde beslag te doen
leggen, alle perken te buiten gaat, en, wanneer de President on
verhoopt mocht meenen, dat de door de geintimeerde bij deze gedane
primaire eisch niet voor toewijzing vatbaar is, in ieder geval de
vergunning, om op een derde gedeelte van de recettes van de in
het verzoekschrift omschreven filmvoorstellingen der geintimeerde
beslag te leggen behoort te worden teruggebracht tot ten hoogste
1^2 dier recettes;
dat de gelegde beslagen dus onrechtmatig zijn en geintimeerde
gerechtigd is de opheffing daarvan te vorderen, althans te vorderen,
dat de aan de appellante verleende toestemming zal worden terug
gebracht, resp. zal worden gewijzigd in toestemming tot het leggen
van beslag op ten hoogste 1 x/2 van de recettes van de in het
verzoekschrift omschreven filmvoorstellingen der geintimeerde;
dat een spoedige voorziening in deze gewenscht is, o.m. omdat
door de beslagleggingen, die bovendien ongetwijfeld zullen worden
voortgezet, zoolang de voorzegde filmvoorstellingen duren, door de
geintimeerde enorme schade wordt geleden, niet slechts wijl zij
een zoo groot deel der door haar ontvangen recettes moest missen
en daardoor niet in staat is haar dagelijksche verplichtingen na te
komen, maar mede wijl door de aanwezigheid van den deurwaarder
en zijne getuigen bij de kassa en de door de beslaglegging uiteraard
telkens bij de kassa ontstaande onrust het publiek wordt weerhou
den en afgeschrikt van het bezoeken dier voorstellingen;
en op die gronden heeft gevorderd, dat voornoemde President
zal bevelen de opheffing van voormelde beslagen, alsmede van de
beslagen, die op grond van voorzegd verzoekschrift van appellante
na het uitbrengen dezer dagvaarding opnieuw mochten zijn gelegd,
en appellante zal verbieden om op grond van haar voorzegd ver
zoekschrift dusdanige beslagen opnieuw te leggen, subsidiair voor
zegde beschikking aldus zal wijzigen, dat het beslag slechts is toe
gestaan op ten hoogste 114% van de recettes van de in het ver-
99