Nederlandsch recht niet geldig mocht zijn, krachtens machtiging door den componist zelf; dat echter de vraag blijft of appellante dit mocht doen op eigen naam; dat in Nederland volgens artikel 30a der Auteurswet eene instelling als appellante ook zonder over dracht van het auteursrecht! op eigen naam kan optreden bij het sluiten of tenuitvoerleggen van overeenkomsten betreffende de uit voering in het openbaar van muziekwerken, doch ten deze juist de grief van appellante is dat geintimeerde geene overeenkomst heeft gesloten; dat de overeenkomst waarop geintimeerde zich beroept, is neergelegd in een in het Duitsch gesteld schrijven van Gronostay aan de UFA Berlijn dd, 7 Februari 1936; dat deze overeenkomst niet zeer zorgvuldig schijnt te zijn opgesteld; dat het intusschen vol gens appellante betrekkelijk onverschillig zou zijn of de uitvoerings- rechten uitdrukkelijk werden voorbehouden omdat dit in Duitsch- land en nagenoeg alle andere landen vanzelf spreekt; dat appellante dit aldus heeft uitgelegd; ,,dat een filmfabrikant verplicht is het auteursrecht van de bij een film behoorende muziek te koopen, omdat hij anders gevaar loopt, dat de componist ,,in een kwade bui" het ten gehoore brengen der muziek verbiedt; anderzijds zou het volledig afkoopen van de uitvoeringsrechten der muziek te groote financiëele offers vragen, terwijl men nog niet wist, of de film in den smaak van het publiek zou vallen; bovendien hebben de meeste goede componisten het auteursrecht op de door hen te vervaardigen muziek reeds bij voorbaat aan de organisatie, waartoe zij behooren, afgestaan; men heeft daarom dezen uitweg gevonden, dat de componist van den filmfabrikant een vaste som ontvangt, waardoor de laatste het recht krijgt de film met de muziek te doen vertoonen, maar de organisatie, die zich met de inning der uitvoeringsrechten belast, bovendien ten behoeve van den auteur van de exploitanten der filmtheaters een percentage heft van de door hen ontvangen toe gangsgelden; door deze regeling wordt bereikt, dat de filmfabrikant minder kapitaal in een film behoeft te steken en de componist uit zijn schepping een hooger inkomen trekt, naarmate het (vaak groo tendeels aan de muziek toe te schrijven) succes van de film grooter is"; dat het hem President niet onaannemelijk voorkomt, dat dit stelsel althans in Duitschland geldt, maar bewijs dat dit zoo is, van de zijde van geintimeerde niet is bijgebracht; dat de juridische con structie niet eenvoudig is, ofschoon de practische toepassing het eigenlijk wel is, en men zou verwachten, dat deze laatste in de uitvoerige contracten tusschen filmfabrikant en componisten zou worden vastgelegd; dat in het contract dat ten deze tusschen de UFA-Berlijn en Gronostay gesloten is, de clausule over de „kleine Aufführungsrechte" op iets dergelijks zou wijzen, maar het niet zeker is, of deze in werking is getreden; dat de zinsnede beginnende met de woorden: „hinsichtlich des Tonfilm-Aufführungsrechtes" allerminst den indruk maakt, dat als vanzelfsprekend ondersteld wordt, dat de componist öf aan de Stagma óf aan de A.K.M, het 101

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1936 | | pagina 99