meeste Amsterdamsche bioscoopondernemingen bij hun bedrijfs
voering de meest doeltreffende efficiency toegepast, doch vermoch
ten zij ten aanzien van de twee belangrijkste factoren daarin, met
name de overheidslasten en de filmhuren, geen verlichting te ver
krijgen.
Wil men het Amsterdamsche bioscoopbedrijf niet laten weg
kwijnen, dan zullen de remediën moeten zijn, gelijk hiervoor, zij
het in andere volgorde, aangegeven:
a. verlichting der overheidslasten;
b. vermindering der filmhuren, althans een billijkere verdeeling
der filmhuurlasten, die te zwaar op de hoofdstedelijke bioscoop
theaters drukken;
c. verhooging van den gemiddelden entreeprijs;
d. handhaving, zoo mogelijk inkrimping, der huidige theater
capaciteit.
Het Afdeelingsbestuur, zal zijn streven op de verwezenlijking
van bovenstaande vier punten gericht houden.
Wat de theater-capaciteit betreft, moge gereleveerd worden,
dat in het afgeloopen jaar eenige malen berichten in de pers ver
schenen omtrent de voornemens van een z.g. Amerikaansch film
verhuurkantoor, om een groot bioscooptheater in het centrum der
stad te doen bouwen. Met instemming van de ledenvergadering
heeft het Afdeelingsbestuur bij het Hoofdbestuur met klem aan
gedrongen om dit plan te verijdelen.
Aan dezen aandrang heeft het Hoofdbestuur gevolg gegeven
door het lid-filmverhuurder te waarschuwen voor de gevolgen van
het stichten van een nieuw bioscooptheater, zonder dat het Hoofd
bestuur daartoe toestemming heeft verleend.
Gezien de hiervoren geproduceerde cijfers en conclusies zal het
ieder duidelijk moeten zijn, dat het Afdeelingsbestuur zich zal moe
ten blijven verzetten tegen elk plan, dat op uitbreiding van de
theater-capaciteit in de hoofdstad gericht is.
Voor verhooging van den gemiddelden entreeprijs is in het afge
loopen jaar de basis gelegd door de invoering van het Minimum-
Prijzenreglement en het Prijsbescherming-Reglement.
Het initiatief daartoe is in 1936 uitgegaan van het Bestuur der
Afdeeling Amsterdam, dat in de uitgifte van goedkoope zomer-
115
p