hetgeen de wetgever heeft willen voorkomen, in vele gevallen door het plaatsen van eene advertentie in een blad, veel effectiever kan geachieden dan door het aanbrengen van reclamebiljetten of het uit stallen van foto's aan den openbaren weg; dat door de wijze van annonceering, door appellant gezonden waarschuwing geen afbreuk is gedaan aan het bepaalde bij artikel 7 der Grondwet, hetwelk immers de vrijheid van drukpers slechts waarborgt onder voorbehoud van ieders verantwoordelijkheid vol gens de wet; Overwegende, dat zoowel uit de bewoordingen van artikel 7 als uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel valt af te leiden, dat de wetgever bij de vaststelling daarvan niet heeft ge dacht aan advertenties, welke ter reclame van bepaalde filmvoor stellingen in de bladen worden geplaatst; dat immers in genoemde wetsbepaling wordt gesproken van vertoonen, waaronder volgens het gewone spraakgebruik niet tevens het in een blad doen opnemen van eene advertentie kan worden verstaan, terwijl in de toelichting tot deze bepaling slechts sprake is van „geschilderde biljetten, litho's en photo's" en daarin voorts als argument voor het beoogde verbod wordt aangevoerd, dat ,,de reclame aan den openbaren weg wordt tentoongesteld en zoo als het ware aan de voorbijgangers 'wordt opgedrongen' dat mitsdien noch de tekst van de onderwerpelijke wetsbepaling noch de daarop gegeven toelichting genoegzamen grond opleveren voor de conclusies, dat de wetgever zou hebben beoogd, ook de advertenties, welke een plaatselijke bioscoopondernemer ter reclame voor bepaalde filmvoorstellingen in een nieuws- of advertentieblad doet opnemen; dat, nog daargelaten, of zoodanige advertenties geacht kunnen worden te vallen onder het begrip „reclame-materiaal", vermeld in par. 4 van het Bioscoopbesluit, deze paragraaf kennelijk uitgaat van de gedachte, dat dit reclamemateriaal, waarvan moet worden verondersteld, dt het door een over het geheele land werkende onderneming (filmverhuurkantoren, filialen van buitenlandsche filmmaatschappijen e,d.) aan de Centrale Commissie wordt inge zonden, hetzij terstond bij de keuring van de betreffende film, hetzij zoo spoedig mogelijk na de toelating daarvan wordt gekeurd en bij goedkeuring van een goedkeuringsmerk wordt voorzien, het welk op elk exemplaar der tentoon te stellen biljetten, foto's e.d. wordt aangebracht; dat een en ander bezwaarlijk kan gelden voor advertenties, als bovenbedoeld; 154

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1938 | | pagina 153