■ger Jr., D. v. d. Berg, en Joh. Miedema, Hoofdbestuursleden van den Bond, en de heeren L. Calff en W. Quist, Bestuursleden van de Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten, terwijl als secretaris optrad de heer H. W. Hagenberg Jr., assistent van den Bondsdirecteur. In den loop van het verslagjaar werden tot Bestuursleden be noemd in de plaats van den heer D. v. d. Berg, de heer J. Wessel. terwijl de heer J. Smit in de plaats trad van den heer W. Quist. Aan het oordeel der Commissie werden in 1938 onderworpen 5 films, waarvan er slechts één door de Commissie als reclamefilm werd gekwalificeerd. Voorts werd het oordeel van de Commissie gevraagd over het scenario van de film, welke ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Nederlandsche Spoorwegen zou worden vervaardigd. Dienaangaande heeft de Commissie als haar oordeel uitgesproken, dat een naar dit scenario te vervaardigen fiim, geacht moet worden een reclamefilm te zijn. Dit oordeel was in hoofdzaak gebaseerd op de bedoelingen, welke aan de vervaar diging van deze film ten grondslag lagen en welke erop gericht waren reclame voor de Nederlandsche Spoorwegen te maken. Naar de meening van de Commissie beperkt het maken van reclame zich niet tot het rechtstreeks in den gunst van het publiek aanbevelen van artikelen of diensten van een bepaald bedrijf of onderneming, maar het strekt zich ook uit tot al datgene, wat beoogt de aandacht van het publiek in gunstigen zin te vestigen op zulk een bedrijf of onderneming. In het onderhavige geval achtte de Commissie het niet voor betwisting vatbaar, dat de Nederlandsche Spoorwegen door middel van deze film reclame wilden maken. Aanvankelijk hebben de Nederlandsche Spoorwegen besloten, nadat zij van dit oordeel der Commissie kennis hadden genomen, van het plan om een film te vervaardigen ter gelegenheid van het honderdjarig be staan der Spoorwegen af te zien. Daarna hadden eenige leden van het Dagelijksch Bestuur een onderhoud met den inmiddels benoemden nieuwen Directeur van de Spoorwegen, den heer Prof. Dr. J. Goudriaan, waarbij deze laat ste erkende, dat hij zich het oordeel van de Commissie in zake Publiciteitsfilms zeer goed kon verklaren, omdat in een film ,als men voornemens was te maken, ongetwijfeld een zekere publiciteits- waarde aanwezig zou zijn. Hij verklaarde zich dan ook bereid een nader overeen te komen vergoeding voor de vertooning van de Spoorwegfilm in de Nederlandsche bioscooptheaters te betalen. De te dezer zake in overleg met het Bestuur van de Nederlandsche 97

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1938 | | pagina 98