Het Gerechtshof te Amsterdam. Derde Kamer;
Gehoord partijen;
Gezien de stukken, waaronder drie vonnnissen op achtereenvol
gens 3 November 1938, 5 Januari 1939 en 22 Juni 1939 door de
Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, Enkelvoudige Kamer, tus-
schen appellante als eischeres en geïntimeerde als gedaagde ge
wezen;
ten aanzien van de feiten:
Overwegende dat het Hof overneemt hetgeen te dezen aanzien
is overwogen in voormelde vonnissen en verwijst naar hetgeen
daaromtrent in de overige gedingstukken voorkomt;
dat hieruit in hoofdzaak het navolgende blijkt:
Appellante, ook te noemen Buma. heeft bij op verkorten termijn
ingestelde dagvaarding van 7 September 1938 gesteld:
dat appellante is een Vereeniging, welker doel is het bevorderen
der geestelijke en stoffelijke belangen van componisten, tekstdich-
ters en muziekuitgevers, zoowel in het Koninkrijk der Nederlanden,
Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao als in het buitenland;
dat zij dat doel onder meer tracht te bereiken door het behar
tigen, verzorgen en exploiteeren van auteursrechten, een en ander
in den ruimsten zin;
dat in haar doelstelling mede is begrepen het behartigen, ver
zorgen en exploiteeren van het uitvoeringsauteursrecht, rustende
op muziekwerken, opgenomen in geluidsfilms en die tegelijk met de
vertooning van de geluidsfilms worden ten gehoore gebracht;
dat appellante ter verwezenlijking van de in de vorige alinea
omschreven doelstelling een zeer uitgebreid repertoire tot haar be
schikking heeft van muziekwerken opgenomen in geluidsfilms en
die bij de vertooning daarvan worden ten gehoore gebracht;
dat dit repertoire is ontstaan doordat componisten en andere
rechthebbenden op uitvoeringsauteursrecht van muziekwerken
behoorende tot geluidsfilms, inziende, dat hunne rechten t.a.z. van
de vertooning van geluidsfilms alleen dan met succes kunnen 'wor
den verdedigd, indien deze in elk afzonderlijk land in handen van
één lichaam worden samengebracht, deze rechten, hetzij recht-
119